Stormvloeden, terpen, dijken en landverlies in de kom van de Zuiderzee

die vloeden van jare tot jare hogher - deel 2 - periode 1400 - 1824

Een van de bekendere stormvloeden na 1395 is onder andere de Sint Elisabethvloed van 1421, waarvan de afbeelding hiernaast de ellende in Holland na dijkdoorbraken in beeld brengt.<1>

Volgens Buisman waren er rond 1400 in de Noordelijke Nederlanden stormvloeden: begin 1393, begin 1391 eind 1397, eind 1403, begin 1409.<2>
Ernstige stormvloeden zijn er in de 15e eeuw in 1421 (Allerheiligenvloed) en in 1477.
Het kaartje van Wiggers geeft de vermoedelijke contouren aan van de uitzonderlijke vette (rijk aan luthum of kleideeltjes) laag Sl-Ib weer, die in het Noordoostpoldergebied - afgezien van het noordoosten - afgezet is tussen ca. 1421 en 1460.
De Kraker noemt 1404-1424 als een stormperiode met veel stormen in West Nederland en aangrenzend Vlaanderen.<3>

5.4 De 16e eeuw

In de 16e eeuw telt Buisman zes ernstige stormen: 1502, 1507, 1514, 1516, 1532 en 1570. Misschien kan hier het jaar 1578 aan toegevoegd worden. In Delfzijl stroomde op 28 maart 1578 het water ongeveer een halve meter over de dijken.<4>

1421, ca. 19 november, Elisabethvloed
Aan de westkust van de Noordzee kwam de beruchte Elisabethvloed tot 5 duim (10 cm) lager uit dan in 1570. Zij viel samen met een hoge afvoer op de rivieren. De vloed zelf was niet eens zo hoog, maar door de Hoekse en Kabeljauwse twisten was het dijkonderhoud verwaarloosd. Hierdoor konden de dijken aan de toenmalige Groote of Hollandsche Waard doorbreken. De dijken tussen Amsterdam en Haarlem braken. Mogelijk vonden in Zeeland en Holland ongeveer tweeduizend mensen de dood en werden naar schatting zo'n dertig dorpen verwoest.
Uitgaande van de raming voor 1570 voor Schokland zou deze vloed daar een zeldzaamheid (gemiddelde herhalingstijd) van zon 25 jaar gehad kunnen hebben.

De Linde
Het door een laag gebied stromende riviertje de Linde is een riviertje dal deels een grensrivier is tussen Overijssel en Friesland. Het Kuinderdiep, een bochtafsnijding van de Linde (Tjonger of Kuinder), is zeker vr 1433 gegraven, want toen werd toestemming verleend tot bedijking van het Rondebroek, waarin de afgesneden bocht kwam te liggen. Pas in 1843 is de monding gesloten met een keersluis.
De Overijsselse zeedijken beschermden het stadje Kuinre en sloten aan op de Friese zeedijken. Binnen de zeedijk was Kuinre nog beschermd binnendijk, de Worstdijk met daarnaast de Scheisloot, die rechtstreeks van Schoterzijl richting zeedijk zee liep.<5>

Het dijkrecht van Mastenbroek (1439)
Kort voor 1390, ten tijde van bisschop Jan van Arkel, was de ringdijk van Mastenbroek gereed gekomen. Omdat in 1395 het Meppelerdiep werd afgedamd (met in de dam de Staphorstersluis) en er in 1399 sprake is van een dijk bovenstrooms van Hasselt, is het waarschijnlijk dat kort na de aanleg van de Mastenbroeker ringdijk er ook aan de rechterzijde van het Zwartewater winterdijken werden aangelegd met dijkjes (stouwen) langs de beneden-Vecht en het Meppelerdiep. Zwolle zorgde in de daarop volgende jaren 1395-98 voor een goede verbinding met het de benedenloop van de Vecht.
Door de verminderde berging als gevolg van deze bedijkingen zullen de waterstanden in het Zwartewater en bij de zuid-oostoever van de Zuiderzee hoger zijn geworden.

In de dijkrechten van de polder Mastenbroek van 1439 staat over de afmetingen van de dojken: Item soe sullen die Dycken wesen omme Mastenbroick achtijn voet breet [5,10 m] ende die voeten vijer voet breet [1,13 m] ten halven Dyken hoeghe. Ende opten Ryten [riet = geul] ende op Colke, die Dyck CCIII voet breet [63,10 m], nae goetdunken der Heemraden. <6>
De lat voor de dijkhoogte was dus inmiddels hoger komen te liggen: bij een taludhelling van 1: 1, zal de dijk 8 voet of 2,27 meter hoog boven het maaiveld hebben gelegen.

Palendijk
In het westen van de kom lag de Zeeburger- of Diemerdijk. Die was al vr 1307 is ontstaan, als kade of zomerdijk, werd daarna herhaaldelijk verhoogd en verbreed. De dijk werd van steeds groter belang voor de bescherming van Holland met haar dalende veengebied. In 1441 werden kwetsbare plaatsen in deze dijk, zoals sluizen, van een ingeheid palenscherm, afgedekt met sloven. In de jaren daarna werd de palendijk, waar het voorland verdween, ondanks tegenstand van de dijkplichtigen (vanwege kostbaar onderhoud), verder uitgebreid.<7>
In de periode 1600-1670 betaalden dijkplichtigen die een palendijk moeste onderhouden 3-5 gulden per morgen van 0,85 ha, en deze lasten waren vrij stabiel gebleven, terwijl dat voor palendijk gemiddeld een drievoud (10 15 gulden) bedroeg in een tijd dat Alkmaarse opperlieden in de bouw 150 gulden per jaar verdienden.<8>

De vloeden komen elk jaar hoger
In 1428 kwam van de Overijsselse steden het bericht ,,dat het stedeke van de Kuynre . Nedergeslagen weer vander zee was.
Op 10 april 1446 was er de quade palmevloet. Bisschop Rudolf van Diepholt verklaarde in een oorkonde uit 1447 met betrekking tot de situatie bij Kampen, dat die vloeden van jare tot jare hogher comen ende vloyen.<9> Hier was de IJsseldijk tussen Wilsum en Kampen gebroken in de nacht van Palmzondag en in Mastenbroek verdronken huis- en lastdieren.<10>
Volgens een tijdgenoot in Kampen kan men zich hier zon grote watervloed niet herinneren. <11-1>
In 1448 is sprake van ,,de nije stadt op de plaats van het tegenwoordige Kuinre.
Ongetwijfeld zal door deze stormen Schokland weer een stuk kleiner zijn geworden. Er zullen zich hier taferelen hebben afgespeeld als bij de Elisabethvloed (anologie zoeken).
Mogelijk hadden de kosten voor de verdediging van het eiland niet opgewogen tegen de baten. Toen Urk en Emmeloord in Amsterdamse handen over ging hadden de heren in die stad ook het idee dat de opbrengst van de heerlijkheid wel meer had kunnen zijn ingeval Everd Soudenbalg het zoo niet had laten verargeren. <11-2>

Rond 1450 stonden er in Stavoren nog huizen die gebouwd waren met sparren uit het Kreilerbos, dat lag waar nu de wilde zee is.<12>

De Kraker noemt de periode 1490-1480 (zijn 2e in de 15e eeuw) stormachtig.

IJssel minder afvoer (na ca. 1475)
Als gevolg van de Sint Elisabethsvloed van 1421 wordt de loop van de Waal naar zee korter en door het grotere verval (het steilere verhang) onttrekt de Waal meer afvoer aan de Nederrijn en de IJssel. In 1480 kampte men in Kampen al met de slechte bevaarbaarheid van de IJsselmonden. Toen werden althans het Zuiderdiep en Noorderdiep afgedamd om een goedvaarwater via het Rechte Diep te krijgen.<13>

1477 Stormvloed en turf
Op 27 november 1477 werd het Zuiderzeegebied getroffen door een ernstige stormvloed. Bij Kampen en aan het IJ waar de dijk op zeven plaatsen doorbrak inundeerden grote gebieden. Het oude Haarlemmermeer breidde zich uit waarbij een aantal nederzettingen werden overspoeld. In Amersfoort stond het water manshoog in de kerk.<14> Men vermeldde dat de veenluiden door hoog water en inbraken van dijken in grote nood waren geraakt en dat in ook in Noord-West Overijssel de turfproductie terugliep.

De zestiende eeuw

De Westfriese omringdijk (1500)
Ten noorden van de Diemer dijk beschermde de Westfriese een dik veenpakket, dat tussen 1320 en 1500 al met zon 1,30 m was ingeklonken (compactie plus oxidatie) en in 1500 ongeveer op NAP niveau lag.<15> Hoewel er aan de zeezijde vaak nog veel voorland aanwezig was, liepen ook van deze dijken de onderhoudskosten op, omdat de bodem onder de dijken nog sneller daalde dan binnendijks.<16>


 

De Kraker noemt de periode 1509-1516 stormachtig. De Cosmas- en Damianus stormvloed van 26 september 1509 moet erg zwaar zijn geweest en veroorzaakte grootschalige overstromingen in ZW Nederland. Er was sprake van een groot tempeest van der zee- en nog omvangrijker schade een dag later in Noord-Nederland.<20>
Bij de stormvloed van 1511 braken veel dijken die kort daarvoor nog versterkt waren.

1530
In een Ordonantie van het Hof over de dijken van Buitendijksters in Westergo van 5 februari 1530 werd voorgeschreven dat de dijken van Veenhuizen (hier lag de grens met Overijssel) totten Hoeyberghe zouden gemaakt worden tyn foeten hoogh, derdehalff roede onder ende anderhalff boeven breet [Lemmer resp. 2,96 m, 9,625 m en 5,775 m]; verder de Workumer dijk tot Wonseradeel derdehalff roeden breet ende vijff foeten hoegh [1,98 m] en de Wonseradeelse dijken zelf derdehalf roeden breet ende sieven voeten hoogh [2,097 m].<21> Gezien de wisselende bodemhoogten waarschijnlijk gemeten t.o.v. GHW; geringe afmetingen dus.
De jaren 1530-1532 waren zeer stormachtig volgens de Kraker (6e periode in de 15e en 16e eeuw).
De Allerheiligenvloed van 2 november 1532 had vrij spel in de paar jaar toen er honger, pest en onenigheid heerste. Holland stond half onder water. Dijken langs de Zuiderzee en het IJ waren gebroken en het lage land stroomde vol. Ook Friesland werd getroffen

De periode 1550-1570 was volgens De Kraker de 6e stormachtige periode in de 15e en 16e eeuw. Die eindigde in 1570 met een enorme vloed.

1570, Allerheiligenvloed 1 november
De Allerheiligenvloedvloed van 1570 is de hoogste bekende stormvloed van de Nederlandse en Vlaamse Kust zijn geweest. Het totale aantal doden (inclusief Oost-Friesland) moet boven de 20.000 hebben gelegen, waarvan minstens 3.000 in Friesland en Groningen. Tienduizenden mensen worden dakloos, veestapels worden verzwolgen en wintervoorraden vernietigd.<22>
De houtsnede beeldt deze vloed op de Schelde bij Antwerpen uit in een vlugschrift van Hans Moser uit deze tijd.

In Scheveningen werden een aantal straten, maar niet de kerk, verwoest. De astronomische factoren (maanfasen en afstand maan-aarde) waren ongunstig en het was bovendien nieuwe maan (hoog springtij). De zee kwam hier tot een hoogte van 4,15 m + NAP en mogelijk nog wat hoger. Een vergelijkbare opwaaing boven GZN had daar in 1991 een zeldzaamheid van eens in de 332 jaar <23>, hoger dan in 1953 toen de zeldzaamheid eens in de 231 jaar was.<24>
Getroffen werden onder andere Egmond, Bergen op Zoom en Saeftinghe. In de Waddenzee verdween het dorp Cornsant op het eiland Bosch in de Waddenzee, samen met vrijwel het gehele eiland. Ook de duinen van het voormalige Waddeneiland 't Oog (Callantsoog in Noord-Holland) braken door, waardoor het tweede dorp Callantsoog door de golven werd verwoest. Een lange periode van storm zweepte het water tot ongekende hoogten op.
In Dordrecht reikte de vloed drie vier duim hoger dan de Allerheiligenvloed van 1421. Talloze dijken aan de Hollandse kusten begaven het, waardoor enorme overstromingen optraden en een reusachtige ravage aanrichtten.

Ook op Marken, Schokland en Urk liep land onder.<25> Het oude Urker kerkhof was al in de eerste helft van deze eeuw in de golven verdwenen.Het dorp Espel op Urk viel in de tweede helft van de 16e eeuw geheel ten prooi aan het oprukkende zeewater. Het stuk land waarop de kerk stond werd van de rest van het eiland gescheiden. De kerk stond nu op een eigen eilandje, maar hield desondanks daarna nog dertig stand, tot ook de kerk zelf door de golven verzwolgen werd.
In Kampen was sprake van omgehoerde schade die luidens onse landen durch dat hoge ongewoentlicke waternoet geleden hebben.<26> Sommigen hadden slechts de kleren aan hun lijf behouden: Item noch alle lijnwaet verloeren ende niets over beholden dan dat elck aen sijn licham hadde <27>

De steen van Harderwijk
Wat de stormvloed in het Zuiderzeegebied voor hoogten heeft bereikt is niet overal betekend. Ook de steen van Harderwijk hielp civiel ingenieur Thijsse niet verder 'Wij kunnen zeggen, dat de tijd vr 1800 wat de stormvloeden betreft het stenen tijdperk is. Van de allerhoogste vloeden, die grote rampen veroorzaakten, zijn namelijk op enkele plaatsen gedenkstenen aangebracht. () En van die stenen, die in de Gereformeerde Kerk te Harderwijk, heeft () een zekere vermaardheid () De onderkant daarvan ligt op 440 centimeter boven N.A.P., dat is 65 centimeter hoger dan het peil, dat in 1825 moet zijn bereikt.
Is dit betrouwbaar? Zeker niet volkomen. Het gebouw, waarin de steen zich bevindt, is slechts enkele tientallen jaren oud: de steen is er dus bij den bouw in geplaatst.
De zeer oude en sterk verweerde steen van 1570 zat vroeger in een ander gebouw, dat op dezelfde plaats stond. Waarschijnlijk is hij meer verplaatst, zodat zijn hoogteligging gemakkelijk verscheidene decimeters kan zijn veranderd.
Bij het uit voeren van waterpassingen komt men herhaaldelijk stenen of bouten tegen, die vroeger als peilmerk in een muur waren aangebracht en bij een of andere verbouwing moesten worden verplaatst. In talloze gevallen blijkt het dat het merk op een geheel andere hoogte weer is aangebracht. Aan het juiste peil van deze meer dan drie en een halve eeuw oude steen is dan ook niet de minste waarde meer te hechten.
Uit het opschrift volgt niet wat het stormvloedpeil moet aangeven: het is tenminste niet meer te lezen. Alleen is uit te maken, dat:
Doe men schreef anno 1570 geweest den 1 November hyer.....
Is het wellicht de bedoeling om aan te geven dat het water in 1570 binnen de wallen is geweest?
Maar ook als de bedoeling is geweest dat de steen zelf het peil aangeeft, dan kan er alleen uit worden geconcludeerd, dat het water buitengewoon hoog was, bijvoorbeeld op een halve meter nauwkeurig. Bovendien, hoe heeft men het juiste waterpeil waargenomen? De steen bevindt zich aan de Westzijde van de stad en niet minder dan een meter tachtig boven de straat. Er zal een flinke golfslag hebben gestaan, want de bomen, die er nu zijn, kunnen nog geen drie honderd zestig jaar oud zijn. Heeft men misschien de hoogte van de golftoppen, die na den storm altijd nog wel te zien is aan strootjes (vloedmerk), aangegeven?
Het is trouwens hoogst onwaarschijnlijk, hoewel niet volstrekt onmogelijk, dat tussen Amsterdam en Harderwijk een verschil van 1,80 meter in stormvloedhoogte aanwezig is geweest.' <28>

Aldus ingenieur Thijsse. Wel lijkt er in Harderwijk een dijkdoorbraak te zijn geweest. Een een die indruk heeft gemaakt, want in 2009 werd bij de renovatie van de Harderwijker stadsmuur een zeldzame muursteen met de ingehouwen datum 1571 gevonden. De steen herinnert waarschijnlijk aan herstelwerkzaamheden na de Allerheiligenvloed van november 1570 die ook een groot deel van de stadsmuur had ondermijnd.

Ramingen voor de zeldzaamheid
Bij deze rampzalige vloed brak door bijna alle dijken langs de Zuiderzeekust.<29> Het dorp Veenhuizen ten noorden van Kuinre hield geen stand. Het lijkt er op dat de storm op de Waddenzee en de Duitse Noordzee veel lagere vloeden heeft opgeleverd dan langs de Nederlandse westkust. Overgeleverde de data uit Harlingen en Emden lijken er op te wijzen, dat het aan de Noordelijke Noorzeekust ging om een vloed met een herhalingstijd van 50 80 jaar.<30>
In Amsterdam lijkt de herhalingstijd maar hooguit 13 jaar te hebben bedragen.<31>
De vloed sloeg twaalf of dertien gaten in de Diemerdijk tussen Muiden en Amsterdam waren, waardoor in Amsterdam een ongelooflyk verlies geleden werd, door het bederven van vele goederen in kelders en pakhuizen. Dorpen aan den Zeekant werden verschrikkelijk aangetast. Waterland was bijna geheel ondergelopen. En in Enkhuizen brak de Wierdijk door.<32>

Een waterschip met stenen
Het wrak van een waterschip [NOP, kavel P40 aan de oostzijde van Schokland] uit de zestiende eeuw geeft een interessant beeld wat betreft de lading: 550 stenen tussen 5 en 60 kg met een geschat totaal gewicht van 10 tot 15 ton. De heer van der Lijn determineerde een hoeveelheid stenen waaruit bleek dat de gesteenten niet afkomstig konden zijn van onze heidevelden in verband met een overmaat aan bazaltlava's en rhombemporfieren. Slechts aan de Deense westkust komt een dergelijke rijkdom aan rhombenporfieren en bazaltlava's voor. Er mag worden aangenomen, dat deze stenen met gunstige vormen voor de dijkbouw werden aangevoerd van de Deense noordwestkust. Daarbij stellen we ons voor dat ze niet met dit scheepje, een voor stenentransport omgebouwd vissersvaartuig met bun, zijn opgehaald maar dat wellicht grotere vaartuigen de gesteenten als ballast meebrachten van de vindplaats en dat deze ergens in een havenplaats aan de Zuiderzee werden overgeladen. Dat deze gedachte juist moet zijn bleek toen bij het geheel afwerken van de opgraving geen sporen van organismen uit een zout milieu onder het wrak werden aangetroffen, hetgeen zeker het geval was geweest wanneer het schip grotere reizen op het zoute water had gemaakt. Van het aangevoerde stenenmateriaal konden de grotere stenen dienen voor de dijkbouw terwijl de kleine steentjes gebruikt konden worden als straatplaveisel () Want men vindt in tal van Zuiderzeestadjes de typische keienstraatjes van aangevoerde zwerf-steentjes.
In ieder geval blijkt uit deze vondst dat men in de 16e eeuw gesteenten aanbracht ten behoeve van de dijkbouw. En tevens dat toen de stenen een belangrijke rol speelden bij de dijkbekleding. <33-1> Het kaartje heeft de herkomst van de stenen door de eeuwen heen weer.<33-2> In de volgende afbeelding een talud bekleed met Noordse stenen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Kisten
Op een aantal plekken langs de Zuiderzeekust had men om het vlak voor een dijk liggende land voorland te beschermen behalve paalwerken ook 'kisten' aangelegd.<35> Ze zijn al bekend uit de tweede helft van de 16e eeuw. Het waren uit twee rijen aaneengesloten, met gordingen verbonden palen, evenwijdig aan de dijk, waarvan de tussenruimte tot zekere hoogte was opgevuld met rijshout, gedekt met een bestorting van stenen. Deze vulling of kistvulling was van onderen ongeveer 1 meter, van boven 0,75 m breed.
De vondst van een 16e eeuws wrak van een waterschip ten oosten van Schokland bevat aanwijzingen dat zulke kisten mogelijk ook lokaal werden toegepast bij de zeedijken aan de Overijsselse oostoever. Maar ook tegen de Friese zeedijken tot Lemmer lagen tegen het eind van de 16e eeuw natuurgesteenten. De afbeelding toont het ontwerp uit 1574 van Caspar de Robles van de zeedijk bij Lemmer. Het buitentalud is bekleed met natuurstenen.<36>

 

 

 

 

De kaart van Christiaan sGrooten
Een van de bronnen voor kaartenmaker Sgrooten waren de kaarten en plattegronden van Jacob van Deventer. Hij corrigeerde en verduidelijkte ze op basis van eigen opmetingen en beschikbare wegbeschrijvingen.
Op een van zijn kaarten is te zien hoe het Zuiderzeegebied er kort voor de stormvloed van 1570 moet hebben uitgezien, want in het Noorden van Noord-Holland plaatste hij de aantekening 'Anno 1570 ingelopen' (d.w.z.achterhaald door de vloed van 1570). <34>

De Diemer zeedijk
Het Hollands-Utrechtse gebied bevond zich in de eerste periode van de 80-jarige Oorlog, de jaren na 1568, in een chaotische situatie. Eerst aan het eind van de jaren 80 konden de Staten van Holland waterstaatkundig orde op zaken stellen. <35>
De middeleeuwse traditie was dat de zeezijde van een dijk steil moest zijn. Later ontdekte men dat het buitentalud juist flauwer moest zijn om de energie van de golven rustiger te dempen. De kruin ligt bij het dwarsprofiel uit 1590 van de afgebeelde Amsterdamse zeedijk 8 (hout-)voet boven het buyten dycks lant dagelijks water, en 9 voet (2,69 m) boven de dagelijkse vloed.<38> Het GHW van Amsterdam lag toen op 0,055 m + NAP <37>; men hield dus rekening met een opwaaiing van 2,75 meter, een waterstand die over een langere periode bezien gemiddeld eens in de 19 jaar voorkwam.
Dit was ook ongeveer ook nog de hoogte van de zeedijken toen de Amsterdamse wiskundige en burgemeester Hudde in 1683 het 'Amsterdamsch Peijl', het A.P., liet vastleggen ten opzichte van de kruin van de zeedijk.<38>

 

De oostelijke zeedijken (1570-1581)
Van de gevechtshandelingen tijdens de 80-jartige oorlog hadden ook zeedijken te lijden. Soms werden ze zelfs doorgestoken om strategische inundaties te veroorzaken. Op de prent gevechtshandelingen bij Kuinre afgebeeld in de zogenaamde Atlas van Robles, 1572. Deze atlas is een facsimile-uitgave van kaarten die tijdens de Tachtigjarige Oorlog zijn gemaakt in opdracht van Caspar de Robles, stadhouder van Friesland. Op de foto het monument van Gaspard de Robles op de Westerzeedijk ten zuiden van Harlingen. De plak markeert de grens tussen twee waterschappen.<39>
Robles zorgde er na de stormvloeden van 1570 en 1573/74 voor, dat de zeedijken tussen Lemmer en Harlingen zwaar waren beschadigd op gemeene kosten werden verbreed en verhoogd. Tot die tijd moesten de woningen en dorpen het vooral hebben van de terpen met hun flauwe taluds. Omstreeks 1775 lagen de hoogste delen van die terpen liefst 20 tot 25 voet (4,63 tot 5,79 meter) boven den gemeenen grond verheven.<40>

Wat was in deze tijd de hoogte van de zeedijken aan de oostkust van de Zuiderzee?
Dat zouden de archieven nog eens moeten vertellen.
Een en van de referenties voor een dijkhoogte is soms de hoogte van een deksteen van een sluis. Misschien was dat dok de deksteen op de noordelijke buitenvleugel van de sluis in de haven van Blokzijl. De naam Blokzijl, versterkte sluis, is ontstaan omdat in 1581 Diederik van Sonoy een fort liet bouwen bij de sluis in het kanaal van de Steenwijker Aa naar de Zuiderzee. De deksteen van het nieuwe verlaat lag in dat jaar op zon 2,70 meter boven NAP. De dijkkruin kan dus ongeveer de hoogte gehad hebben die de zeedijk te Lemmer in 1530 had: 2,96 meter boven de dagelijkse vloed, d.w.z. n voet boven de deksteen.<41>
Een vloed die deze hoogte bereikte had in Lemmer een zeldzaamheid van 323 jaar. Maar die veiligheid had zo'n dijk niet; de sterkt hing onder meer af van wat de golven konden aanrichten: de golfdruk bij golfoploop, het gevaar van binnendijks afschuiven en de mogelijke schade wanneer (een deel van) de golven over de dijk spoelen (golfoverslag), gevaar van druk van binnenuit het dijklichaam bij snelle val van het water.<42> In de 18e eeuw maakte men in het kwartier van Overijssel de dijk 1 voet hoger dan de hoogste vloed, wat de opwaaiing in Lemmer reduceert tot 2,67 meter, een gebeurtenis met een herhalingstijd van 67 jaar.

De Kuinder dijken
In 1579 was Schoterdijk, waar de Kuinder de Friese zeedijk kruiste, ten prooi gevallen aan een stormvloed. In 1580 herbouwden de Friezen de sluis hogerop in de rivier te Slijkenburg. Van deze dijkverkorting profiteerden beide gewesten. Het dijkgedeelte tussen het zijl en de Overijsselse dijk was aangelegd door de Overijsselse dijkgenoten.<43> De afgebeelde kaart van Kuinre is ontleend aan de Robles Atlas. De nieuwskaarten doen verslag van de strijd die Robles in 1572 voerde tegen de Geuzen in Friesland en Noordwest-Overijssel. Te zien is dat buiten de zeedijken toen nog maar weinig voorland aanwezig was.

5.5. De periode van de eerste kleine ijstijd (1586 - 1635)

Tijdens de Kleine IJstijd (1586-1635) zou de stormvloed activiteit in Noord-Duitsland een laag niveau hebben bereikt.<46> Buisman telt twee ernstige stormvloeden: in 1610 en 1625.
De maritimiteit tussen 1575 en 1700 onder het gemiddelde.

In 1603 werd ten oosten van Kampen een dijk aangelegd, de latere Eilanderdijk, die het Kamper eiland moest beschermen tegen de Zuiderzeevloeden.<45>

1610, 14 januari, Pontianusvloed
De Pontianusvloed van dinsdag 14 januari 1610, ook wel Emerentiavloed genoemd, moet fors geweest zijn. Hij bereikte in Enkhuizen omstreeks 12:00 uur een niveau van 2,57 meter + NAP. Het water staat er hoog in de kerk; op sommige plaatsen veel hoger dan 01/11/1570. Ook in Amsterdam meldt men dat de stand hoger is dan ooit is sedert 1570.<46>
Een groot aantal dijken in en rond Kampen brak door. Ook in de wijdere omgeving braken meerder dijken en ook de kleine honderd woningen op Schokland en de bewoners zullen getroffen zijn.
De Arembergersluis in Zwartsluis werd weggespoeld.
De stad Kampen zond zes 'piloten' (loodsen) naar de eilanden om sich van haere nooth ende gelegentheyt toe erkundigen en de pachters van levensmiddelen en kaarsen te voorzien.<47>

In de periode 1620-1670 kwam zeer hoog water weinig voor.

Vuurbaak
Schokland, noord-zuid gelegen, bood de scheepvaart aan de luwe zijde een ideale schuilplaats tegen de overheersende westenwinden. Schepen konden hier veilig gelicht (=gelost) worden als ze te diep staken of als het water in de rivieren bij aflandige (oosten) wind te laag stond. Voor de schippers die de IJssel- en Zwartewaterdelta passeerden bood de kerktoren van Ens en de Molen op de Middelbuurt belangrijke richtpunten in de bebakening.
Op 23 januari 1610 veroorzaakte de zware Emerentiavloed een ramp op Schokland. Daarop verzochten enkele inwoners Gedeputeerde Staten van Overijssel om een "finale resolutie" te nemen over de conservatie van Ens.<48> De uitgaven voor de hoogwaterbescherming en de scheepvaart waren voor de stad Kampen te hoog om alleen te kunnen dragen. Bovendien oversteeg de betekenis van Ens, orintatiepunt en schuilhaven voor vele duizenden passerende schepen van en naar de IJssel en de Overijsselse havens, het belang van Kampen alleen.
In 1613 voeren enkele leden van de Kamper Magistraat en de Ridderschap en Steden naar Ens. Het gezelschap gaf aanwijzingen tot reparatie van de kerk en bepaalde de plaats in de toren, waar in het belang van den coopman ende gemeene schipperen een lantaarn gezet moest worden om daaernae te seylen.<49> De Staten droegen hier 800 gulden aan bij. Deze constructie was de voorloper van de vuurbaak die, in navolging van Urk, in 1618 geplaatst werd nabij de oude kerk van Ens.<52> Het gebouwtje was voorzien van een dak en een takel met een korf, waarin brandende turf omhoog kon worden gebracht.<55, 51> Naast een aantal verplichte bijdragen, zoals bijvoorbeeld bruggeld, betaalden de schippers die Kampen aandeden aan de pachters baekgelt en viergelt (vuurgeld).<52>
Beurt- en turfschepen maakten een aanzienlijk deel uit van de schepen die Ens passeerden. Veel turf kwam uit Zwartsluis en Blokzijl en Zwolle had de grootste vloot beurtschepen. Op het hoogtepunt, in 1700, telden Zwolle en Hasselt samen 50 beurtschepen, die als ze niet in de beurt hoefden te liggen gewone vrachtvaarders waren.<53>

1625, 7/8 maart
De stormvloed van 1625 is wat minder zwaar. In Enkhuizen is de stand 2,47 meter + NAP <54> en in Monnikendam stroomt het water door de stad; de waterstand was 1 voet hoger dan toen dit in 1570 gebeurde.<55> In Amsterdam komt het water s avonds bij de springvloed niet meer dan 1 duim onder de Allerheiligenvloed van 1570. <56>
Uitgaande van de stand van Amsterdam zou de vloed op Schokland mogelijk een hoogte van 2,71 m + NAP kunnen hebben bereikt.

Het Ensergeld (1634)
In 1632/3 deelde het stadsbestuur van Kampen na overstromingen aan de gedupeerden in de wijde omtrek bier, brood, kaas, zout en kaarsen uit. Voor zieken en kleine kinderen was er wittebrood.<57>
De stormvloeden veroorzaakten veel schade aan de oevers van Ens, en ook het onderhoud van het vuurbaken (gebouwd in 1618) was duur. Waarschijnlijk was de vuurtoren zwaar gehavend uit de strijd gekomen.
Ens maakte deel uit van het drostambt IJsselmuiden en daarmee van het gewest Overijssel. Daarom besloot voerde Ridderschap en Steden van Overijssel op 13 maart 1634 Ensergeld in te voeren. Het werd door de schippers betaald voor elke keer als hun schip vanaf de Zuiderzee een aangewezen Overijsselse haven aandeed f, in het omgekeerde geval, elke keer bij het uitvaren van die haven. Elk schip dat Overijssel aan de Zuiderzeezijde uit- of invoer werd belast. Deze heffing, waartoe Ridderschap en Steden van Overijssel op besloot, bedroeg aanvankelijk n stuiver en later een aantal malen verhoogd. Het jaar daarop kwam er al een nieuwe, 6.80 meter hoge en van bakstenen gebouwde vuurtoren op de Zuidpunt van Ens.<58>

5.6 1635 - 1700

In 1642/3 deelde het Kamper stadsbestuur na overstromingen aan de gedeputeerden in de wijde omtrek bier, brood, kaas, zout en kaarsen uit. Voor zieken en kleine kinderen was er bovendien.<59>

In 1647 woedde er een grote brand op de Middelbuurt. Waarschijnlijk is daarna de terp verhoogd met klei, mest riet en zeegras. Het herstel werd ondersteund door de stad Kampen en het gewest Overijssel. Zon verhoging zou goed van pas komen, want in de jaren 1651 (in Amsterdam 91 duim boven AP), 1665 (+82,5 voet), 1675 (+90 voet) en 1686 werden ernstige stormvloeden geregistreerd.

Een zeer hoge stand leverde de Sint-Pietervloed van 15 maart 1651 op, een stormvloed in de 2e categorie. De Diemer dijk brak daardoor op twee plaatsen door.<62> Het water steeg in Amsterdam tot 91 duim of 2,58 m boven NAP. Jacob Esselens vervaardigde een prent van deze doorbraak.<61>

Het oude kerkje van Emmeloord (1663)
Zeer hoog was in Amsterdam de stormvloed op de 22e van de sprokkelmaand (februari) 1651. De Diemerdijk breekt weer eens door. In de stad zou het water wel 3 duimen hoger staan dan in 1570.
Hogere vloeden troffen elke keer de oude kerk van Emmeloord, die op een terp was gebouwd en in de loop der tijd met deze naar beneden was gezakt. Olfert Dapper schreef in 1663 over deze kerk die vry hooger staet dan het gemene landt; maer evenwel by springtijdt of een grooten storm, wel drie of vijf voeten [0,85 m 1,42 m] in t water komt te staen, die, alsook de huizen dan alleen gezien, en by het aenhouden van een stormwint meermalen beschadight worden. Dit Kerkje is een oudt en vervallen gebouw, daer in men noch een Paepse dootkist vindt, en staet gegront op een hoop vervuilde koemis, met eenige zooden uit hun landen en slooten te zamen vermenght; gelijkze meest al hun huizen en schuuren op dusdanige stoffe zetten.
De vloer van het oude kerkje zal dan ongeveer op een hoogte van zon 1,29 m + NAP gelegen hebben, maar 1,35 meter boven de dagelijkse vloed. Mogelijk kwam het water hier in 1651 tot 2,84 m + NAP, 1,49 m boven de kerkvloer.

Toen Evert Zoudenbalch aantrad als heer van Urk en Emmeloord, zou - zo schreef Aernout van Buchel in 1648 - de opbrengst van deze heerlijkheid in 1616, ten tijde van de overdracht van het gebied aan de Hollandse jonkheer Johan van de Werve, wel 600 gulden hebben kunnen opbrengen, ware het niet dat volgens Jan van Renesse Everd Soudenbalch het zoo niet had laten verargeren, overmits hij geen kadens gemaakt en hadde.<64> Niet alleen de cijnsmannen of erfpachters, maar ook een landsheer was dijkplichtig voor de bezittingen. Maar het beleid van lle heren, tot en met Johan van der Werve, was met het oog op de kosten-batenverhouding van louter boerenland altijd geweest: wijken voor landafslag en het verder landinwaarts verleggen van cultuurgronden met nieuwe kaden of dijkjes. De veenlaag was namelijk enorm dik.<65> Voor een duurzame beschermingen zouden zeer lange, uiterst dure paalschermen in de pleistocene ondergrond geheid moeten worden, zoals de waterbouwkundige geschiedenis van Schokland geleerd heeft. Dat is Amsterdamse heren in de periode aankoop in 1660 van Urk en noordelijk Schokland al snel duidelijk geworden.

Afb. 17e eeuwse polder achter Enkhuizen

1665, 5 december
De decembervloed van 1665 overspoelt Marken en reikt in Amsterdam tot 82,5 duimen boven AP, een stormvloed met een herhalingstijd van 16 jaar (de 3e categorie).<64>
Al in de dertiende eeuw was tussen Amsterdam en Muiden een zomerkade aangelegd die later versterkt tot een zeedijk, de Diemerdijk - die het Hollands-Utrechtse veengebied tegen de Zuiderzee beschermde, want er moest een steeds groter gebied moest beschermd worden uit als gevolg van inklinking, toenemend stormgeweld en een stijgend zeewaterpeil. Vanaf 1670 vormde de Diemer zeedijk een cruciale schakel in de Hollandse Waterlinie. Het dijkonderhoud was gebaseerd op middeleeuwse afspraken die een effectief onderhoud belemmerden. Alleen het machtige Amsterdam kon via diplomatie in de Staten van Holland en innovatieve financiering resultaten boeken.<65>

De Diemerdijk en de vloed van november 1675
Door de oorlogshandelingen (doorsteken van dijken, schermutselingen bij de dijken) verkeerden de dijken in een slechte conditie. De vloed van 5 november 1675 (de Tweede Allerheiligenvloed), vloed uit de derde categorie, kwam dan ook zeer ongelegen. In Amsterdam kwam het water enige duimen hoger dan in 1570, namelijk 90 duim boven AP: 2,547 m + NAP. Op de Dam kwam het water tot aan de Waag.<66>
De Diemerzeedijk loopt van Amsterdam tot voorbij Muiden. De kleidijk is al in de 13e eeuw aangelegd. Na de ramp van 1675 werd de Diemerdijk verhoogd van 80 naar 90 duim boven A.P., 2,059 resp. 2,317 m + NAP.<67> De prent laat de doorbraak in 1675 van de zuidelijke IJdijk zien. Huizen op duinen, dijken, huisterpen en op de polderbodem geven verschillende niveaus van bescherming.<68>
Dankzij het inpolderen en bepolderen was Nederland doorsneden met dijken die als noodkering dienst konden doen, ook wel secundaire dijken genoemd. Het gevolg van deze compartimentering was dat het land na een doorbraak geleidelijker volstroomde dan zonder die secundaire dijken. Toen de zeedijk bij Hoorn in 1675 doorbrak, ging het zelfs om meer dagen.<71> De afbeelding is eigendom van van Van Dam.<70>

Ook in het Overijsselsche en Groningerland was de ellende onbeschryfelyk. <72>

1676-1678
In de periode 1670-1730 was de meteorologische situatie veel ongunstiger dan in de voorafgaande vijftig jaar.<73>
Herstel en versterking Diemerdijk overeenkomstig de resolutie van de Staten van Holland 7 mei 1678. Bij Muiden lag de kruin van de zeedijk 8 voet en vijf duim boven het hoogste peil van 1675. De kruinbreedte werd 18 voet, het buitentalud werd 1:3 en het binnentalud 1:2.<74> Het was de nieuwe standaard.
Vanaf 1678 was er sprake van n (water)linie, een aaneengesloten gebied dat systematisch kon worden genundeerd. De linie werd later uitgebouwd. De Diemerdijk vormde de noordgrens van de linie.

De West-Friese omringdijk (1678)
Niet alleen de dijkhoogte was van belang ook de samenstelling en de taludhelling. Dat men steeds meer de voordelen van de flauw buitentalud ging inzien blijkt o.a. uit de Resolutie der Staten van Holland en Westfriesland betreffende de zeedijken ter weerszijden van Muiden, van 7 mei 1678 waarin een buitentalud werd voorgeschreven van 1 : 4 en een binnentalud van 1 : 2. Ten oosten van Muiden was de buitenglooiing 1: 3.<76>

Het Amsterdams Peil
In 1683 is het destijds bestaande stadspeil van Amsterdam (AP) vastgelegd door de burgemeester Hudde van Amsterdam. Deze wiskundige zag het belang in van het registreren van de zeestanden en liet in de muur van acht sluizen in de dijk langs de zuidzijde van het IJ grote marmeren stenen inmetselen die waren voorzien van een groef ter hoogte van de bovenzijde van de dijk. De Huddestenen gaven aan dat de dijkhoogte 2,676 meter boven het stadspeil lag. Dat Amsterdams peil (A.P.) was de gemiddelde vloedhoogte in de zomer. Het latere NAP komt in Amsterdam overeen met het AP.<77>
Dagelijks werd in Amsterdam de waterstand gemeten en daaraan danken we de historisch langste reeks waargenomen zeespiegelstanden ter wereld.

Friesland bij de Kuinder open voor zee
Kuinre had zeer te kampen met landverlies en de zeedijk moest tussen 1590 en 1643 wel zes of zeven keer landwaarts worden verlegd (ingelegd). Bij een doorbraak konden de binnendijken het water vaak niet keren en daarom bemoeiden de friezen zich ook met deze dijken en gaf soms zelfs financile steun, bijvoorbeeld bij de omvangrijke herstel- en vernieuwingswerken in 1698. In 1698 kwam Overijssel en Friesland overeen de rivier in Kuinre af te sluiten met een stenen sluis. Maar een reeks van stormvloeden gooide roet in het eten en vernietigde niet alleen de dijkwerken van 1698 maar ook de gehuchten Veenhuizen en Wyberga in de heerlijkheid Kuinre en er was een open verbinding met de zee gekomen. Tot omstreeks 1700 konden de schippers van Kuinre onbelemmerd Friesland binnenvaren zonder de Slijkenburgerzijl te gebruiken en daar tol te betalen.

5.7 Periode 1701 1794

Buisman noemt voor deze periode vijf ernstige stormvloeden: 1702, 1717, 1775 en 1776.

Hoge waterstanden (> 79 duim boven AP) zijn er in Amsterdam in 1702 (84 duim en een tweede van 90 duim), 1714 (84 duim), 1717 (82 duim), 1717 (97 duim !), 1721 (82 duim), 1731 (80 duim), 1745 (84 duim).

In 1701 werden de dijken ten W. van Kuinder door een stormvloed vernield en eenige gronden met het gehucht Veenhuizen, aan de kust boven Kuinre gelegen, weggeslagen. Toen is ook Bantega of Bant als verdwenen opgegeven. Bant betekent streek. Bij Kuinre ligt de hoek van Veenhuizen, van ouds de scheiding tusschen de Overijselsche en Friesche dijken.
Ook eind 1703 was er een zware storm, die schade veroorzaakte aan de dijk tussen Kruinre en Slijkenburg.
In 1710 kwam er een omkading van Kuinre tot stand met financile steun van de provincie Overijssel. Zo ontstoand de buitenpolder achter Kuinre, die vrijwel elke winter overstroomde. De buitendijks gekomen huizen bij Slijkenburg hadden het vaak zwaar te verduren. De bewoners moesten vaak naar zolder vluchten en paalrijen beschermden de woningen tegen ijs.<78>
Volgens de Directeur van de Stadswaterwerken J. Swets Azn. (1886) hadden de dijken die Johan Muller omstreeks 1700 op zijn kaart van de Kampereilanden aangaf een hoogte van 5 voeten boven Dagelijksch Water, waarmee waarschijnlijk de stand van de dagelijkse (zomer-)vloed werd bedoeld, die toen op NAP-hoogte lag. De zomerdijkjes zouden toen tot 1,416 m + NAP hebben gereikt, een hoogte die bij stormvloed s winters gemiddeld vier maal in de vijf jaar werd overschreden.
Op het Kampereiland staan traditioneel de hooibergen bij de boerderij aan de noordwestkant om e golven van de Zuiderzee te breken, en om de palen op te vangen die losraakten uit de oeverbescherming van Schokland.<79> Mede vanwege het gevaar va overstromen had elke pachter tijdens de herfst en winterperiode een boot bij de hand. (...) Meestal lag die omgekeerd aan de belt op het droge. Als er storm dreigde, werd de boot verankerd aan de boerderij, dicht bij een deur. <80>


In Amsterdam hield men niet allen trouw de waterstanden op het IJ bij, tussen 1700-1770 werd ook het aantal stormen genoteerd: het waren er 116, w.v. 20 uit nw, zw 40, w 40. Gemiddeld om de drie jaar was er een kans op een noordwesterstorm.<81> Een aantal ervan leidde tot forse stormvloeden.

1717, 24-25 december
Nacht van 24 op 25 december 1717, een zware stormvloed uit de 2e categorie. De vloed veroorzaakte in de omgeving van Kampen veel schade.<82>
Na de ernstige overstromingen ten gevolge van de Kerstvloed in 1717 wijzigde men in Groningen de hoogte, maar vooral het profiel van de zeedijk. De hoogte nam toe van 1,80 m naar 2,40 m; op sommige plaatsen zelfs tot 3,60 m. Om de golfslagerosie te verminderen werden de hellingen aan de zeezijde een stuk flauwer gemaakt. Ook de hellingen aan de landzijde werden flauwer, omdat men geconstateerd had, dat overslaande golven vooral veel schade aanrichtten aan de binnenzijde van de dijk.

Paalwormen (1731-)
De paalworm kwam al in de late zeventiende eeuw in onze kustwateren voor. Rond 1680 begon de schade door paalwormen, die zich met hun verharde kop in bij eb droogvallend hout boren, aan houten beschoeiingen een rol te spelen. Door de gunstige weersomstandigheden in de jaren rond 1730 nam de populatie zeer sterk toe en nam de schade ernstige proporties aan.
De houtconstructies vormden (ook voor dijklichamen) de rol van golfbreker. In de zomers van 1731 en 1732 bleek dit schild van hout, zonder dat men het had zien gebeuren, inwendig tot in het merg aangevreten, doorboord en daardoor geheel waardeloos geworden. Dit alles werd zichtbaar toen in die zomermaanden bij harde wind het paalwerk en masse afbrak. <83>
De worm begon zich bij de doorgaande verzilting van de Zuiderzee flink uit te breiden en door het afknagen van t Paalwerk op de hoogte van de daaglyksche peil van t Water <84> werden nieuwe houten beschoeiingen in n, twee jaar tijd van binnen volledig doorboord; hout dat anders wel dertig jaar meeging. [ verzilting, verminderde toevoer van zoet IJsselwater, droge zomers 1730-33]
De deplorabele toestand was aan de buitenzijde niet makkelijk waar te nemen, waardoor men de palen bij de eerste beste stormvloed verrassenderwijs als luciferhoutjes afknapten.
Om het houtwerk tegen de paalworm te beschermen bracht men - waar mogelijk - voor de palen veldkeien uit Drenthe of rolsteen uit Noorwegen aan, wat maar beperkt soelaas bood.<85>
Enerzijds werden waterbouwkundige maatregelen genomen, zoals het in allerijl versterken van de gevaarlijkste punten door er binnendijken, slaperdijken, achter te leggen. Anderzijds werd voor de bevolking een dag van gebed afgekondigd. Dit laatste is even belangrijk om te weten als het eerste: de wereldbeschouwing van de achttiende- en ook van de negentiende-eeuwer was religieus van aard. De grote godsdienstigheid van de kustbewoners, de zeelui, de vissers, de boeren achter de dijken, is bekend. De psychische druk die in de kustgebieden telkens ontstond wanneer het zeer zwaar weer was, de gespannen angst voor dood en verlies van bestaansmiddelen kon slechts verdragen worden door de nietigheid van het leven tot een positieve religieuze waarde te transformeren.

Auke van der Woud: Wellicht is onze riskante coxistentie met het snelverkeer vergelijkbaar met de wijze waarop de achttiende en de vroege negentiende eeuw de onvolmaakte zeedefensie accepteerde. De waterbouwkundige maatregelen van na 1732 waren weliswaar geen lapmiddelen, maar immers verre van afdoende.

1732-1744 (-1752) De verstening van de Diemerdijk
Ter bescherming van het paalwerk werd aan de zeezijde een glooiing van bakstenen, uit Noorwegen gemporteerde afgeronde keien of zwerfstenen uit Drenthe gestort. De voet werd verstevigd met een stenen voet en tevens verbreed. De werking ervan was dat het houtwerk voor de paalworm onbereikbaar werd. <86>

Een groot deel van het werk gebeurde in de periode 1732-1744. Rond 1752 was de dijk min of meer voltooid.

Het eilandbestuur van Urk schreef in 1751 aan het stadsbestuur van Amsterdam over: 'den hogen nood, in welke sig het Eijland Urk bevind dor de dagelijkse afneminge van de zee, soodanigh, dat het te dugten is, indien daar tegens geen effectieve middelen in het werk werden gestellt en de noodige plaatsen met paalwerk voorsien, dat in korte tijd het Eijland geheel door de zee overmeestert zal worden' Amsterdam liet rapport opmaken van de benarde toestand en van de te nemen maatregelen. Vervolgens vroeg Amsterdam voor de zoveelste maal aan de Staten van Holland en West-Friesland om geld uit de gewestelijke kas beschikbaar te stellen. Net als in 1710 werd er een loterij gehouden voor het bestrijden van landafslag. In de eerste helft van 1752 werd de loterij gehouden, de opbrengst was 46.196,-. In drie jaar tijd werd hiervan een bedrag van 38.521,- besteed ten behoeve van de kustbescherming van zowel Urk als Emmeloord (Schokland). Het resterende geld werd in 4 jaar daarna uitgegeven. Vanaf 1749 was het gebruikelijk dat Amsterdam jaarlijks een bouwkundige naar Urk zond om de kustbescherming te inspecteren en rapport op te maken van wat nodig was voor onderhoud. Op Urk werd de paalworm tientallen jaren lang gesignaleerd. Nog in 1780 was een inspecteur verbaasd over wat de paalworm had aangericht. Zijn berichten leidden er niet alleen toe dat de paalschermen werden verstevigd, maar ook dat op een ondergrond van 'groen bladried' een glooiing van keien werd aangelegd. Over de aankoop en levering van stenen voor die glooiing werd daarna regelmatig gesproken.<87>

Op de hiernaast afgebeelde kaart van Schokland, uit de eerste helft van de 18e eeuw, staan vijf buurtterpen: de Zuyder buurt, de Moolen buurt, de Noorder Buurt, de Buurt op Emmeloord, die verdeeld is in twee woonterpen. De noordelijke terp van woonbuurt Emmeloord werd vermoedelijk Maenhuizen genoemd.<88> Voor de woonterp van Emmeloord ligt een paalscherm. Op de kaart is ook de Grond van de gewesene kerck - de oude kerk van Emmeloord die Olfert Dapper in 1663 beschreef - aangegeven.

In Amsterdam zijn hogere stormvloeden (> 70 duimen boven AP) in 1775 (96 duim en 99 duim), 1808 (89 duim en 95 duim), 1825 (102 duim, 2,67 el), 1855 (2,52 el).

1775, 14/15 november (dinsdag/woensdag)
Waarschijnlijk ging het in 1775 om een noordooster in 1776 om een zuidwester storm. Het was een enorme uit de eerste categorie (herhalingstijd 254 jaar).
Tijdens de noordoosterstormvloed van 14 en 15 november 1775 steeg de waterstand op 't IJ in Amsterdam beangstigend snel.<89> Delen van Holland, Overijssel en Gelderland lopen onder water en de zee slaat stukken land van de eilanden Marken <90>, Urk, Schokland en Wieringen weg. Er vallen vele doden. Langs de oostkust, waar de dijken doorbreken, verdrinken ongeveer 300 mensen en in bijvoorbeeld Elburg vallen 28 doden.

De Zuiderzee-eilanden worden geheel overstroomt; daarbij bezwijken de zeeweringen op Wieringen Urk en Schokland.<91> Ook wordt er gemeld dat een gedeelte van Urk door de zee weggeslagen en ingezwolgen is. <92>
Veel kustvaarders met bestemming Amsterdam kwamen in de problemen. Voor Urk zonk er een met al t volk tussen Vollenhove en Blokzijl strandden er twee en ook op t Kamper eiland zag men er een stranden. Enkele binnenschepen met turf verongelukten, en ook daarbij vielen doden.<93>

In Kampen kwam het een voet hoger dan in 1717, en geheel de stad stond onder water, met uitzondering van de Oudestraat vanaf de Plantage tot de Bovenkerk; het scheen of de geheele streek rondom de stad in eene barre zee herschschapen was. Er was een grote menigte mensen aanwezig, die gevlucht waren uit Brunnepe en andere omgelegen plaatsen. Schreyende moeders hielden half naakte kinderen in de armen: oude luiden, die van kou verkleumd waren, zogten huisvesting om hun leven te behouden.
Zeer aanzienlijke was schade van boerderijen gelegen aan de Zwartedijk, bij het Buitendijkse en op t Kamper eiland aan huisraad en boeren-gereedschappen. Veel vee verdronk.
In Mastenbroek verdronken zeventien, in Kamperveen negen en in Oosterwolde twintig mensen.
De Mastenbroekerdijk werd bijna geheel verbrijzeld, vooral aan de binnenkant door het overlopen van water dat er op sommige plaatsen twee of drie voet op stond.
Op dinsdag 14 november strandde om 16:00 uur een in het Ganzendiep bij Seveningen (kalkovens) liggende turfpraam. In de nacht ontstond een groot gat in de Mastenbroeder IJsseldijk bij IJsselmuiden. De turfpraam is waarschijnlijk door dit gat geslagen en gestrand op rivierduin de Zandberg. Beide schippers verdronken.
Op het Kampereiland vielen geen doden. Maar er was veel schade: 'de boerenwoningen zijn aldaer van haar muuren en planken wanden ontbloot en door het zeewater weggeslagen. Veel veen, meubilen, kisten, kasten en al haar bezittingen zijn verdronken en weggespoelt. Het vee dat behouden is gebleeven hebben zij in de keukens, die doorgaans hooger zijn, doch in het water staande gesauveert. De hooibergen, eenige voeten diep in het water hebbende gestaan, zijn n 't broeyen geraaakt, zoodat veel voeder is bedorven, waardoor deze ongelukkige huisdieren in een jammerpoel van ellende zijn gestort. Er zijn ruim 250 stuks rundvee verdronken, meest van de [vee]pest verbetert, behalve paarden, schapen en varkens.' <94>

Bij Schokland bereikte de zee een niveau van 2,75 2,79 m + NAP en in de kerk op de Zuidpunt stond n voet water.<95> Bij het eiland raakte de kustvaarder De Vrede afkomstig uit Archangel met bestemming Amsterdam vol water.
In 1775 brandde de gehele Zuidert af. Dat was waarschijnlijk al in 1728 en 1749 op Emmeloord gebeurd, toen vele huizen en de kerk in as werden gelegd.<96> Het zal de mogelijkheid hebben geboden om de terp te verhogen. Dat gebeurde vr de laat zeventiende eeuw met klei, mest en zeegras. Daarna met schelpenrijke grond.<97> In 1750 had Emmeloord een nieuwe stenen kerk gekregen.

Tijdgenoten hebben de stormvloed van 1775 wel vergeleken met die van 25/12/1717; volgens oude lieden in Stavoren, waar het water twee voet in de huizen stond, kwam de vloed daar hoger dan die van 1717.<98> In Kampen zou het water n voet hoger gekomen zijn <99>, terwijl in Hasselt het water tot '74 duim boven peil kwam, waarbij in veel huizen het water 3 voet hoog stond. <100>

De hoogst bekende vloeden te Amsterdam, zijn die van den 25 December 1717 en van de 15 november 1775, tot 96 duim boven Amsterdamsche Peil. <101>

De Mastenbroeker zeedijk
Mastenbroek AP + 0,19 m
Genemuiden AP + 0,21 m <102>
De zeedijk van de polder Mastenbroek had in 1775 een hoogte van 3,07 + AP (3,28 + NAP). Het water steeg toen tot een peil van 2,68 el + AP [ca. 2,89] en stroomde over de dijk hetwelk denkelijk door den slag der golven veroorzaakt werd.<103>

Gezicht op Elburg bij de stormvloed van 1776

1776, 22 november
Een jaar later zet de waterwolf de tanden nog steviger in de pas gerepareerde dijken. Waarschijnlijk ging het dit maal om een zuidwester storm. In de vroege morgen van 21 november 1776 staat in Den Helder het water al 7 voet boven boven ordinaire VZ (volzee).<104> Het is een geweldig zware stormvloed (eerste categorie, herhalingstijd 284 jaar)
Die vrijdag breken dijken langs 't IJ en de Waterlandse dijk op verschillende plaatsen. Wellicht komt het daardoor dat de vloed in Edam om zeven uur s ochtens toch lager is dan het jaar ervoor.<105> In Stavoren staat het echter aanmerkelijk hoger <106> en ook Lemmer reikt het 3 duim hoger dan 1775 - twee drie duim volgens andere zegsman 76 77 duim boven peil [1,97 m] en het water stijgt in sommige huizen tot 3 3 voet. <107>
Op de gravure is de zee bij Elburg afgebeeld tijdens die stormvloed van 1776. In dit stadje verwoesten de golven elf woningen, waarbij zeven mensen verdrinken. <108>

Aan de Diemerzeedijk is het in 1776 het handen uit de mouwen geblazen zoals de gravure laat zien. <109>

Evenals het vorige jaar worden de Zuiderzee-eilanden weer overspoeld.
Op Urk was sinds 1773 de afbrokkeling van het Hoge klif benoorden de vuurtoren, het hoogste deel van de keileembult, zo toegenomen, dat men er ieder jaar nieuwe maatregelen tegen moest nemen. Maar de novemberstormen van 1775 en vooral die van 1776 tast, ondanks de palenrij, het keileemklif zeer aan. Er wordt een groot gedeelte weggeslagen beneffens twee huizen aan de noordwestzijde [ terwijl] ook de vuurtoren van allen voorgrond ontbloot wierd. <110>
In een rapport uit 1780 merkt de Amsterdamse stadsarchitect J.S. Creutz over 1776 op dat keileem zich ontbint als het in aanraking komt met water. De hellingen van het Hoge Klif waren na de winter zo steil geworden, dat ze in het voor jaar moesten worden afgestoken om te voorkomen dat de koeien die op de bult weidden naar beneden zouden storten. Creutz adviseert om de afgestoken delen van het Klif met gier te bemesten en er gras in te zaaien.<111>

Rond Schokland was het zoutgehalte na de stormvloeden de laatste decennia van de 18e eeuw zo ver toegenomen dat ook daar de houten beschoeiing werd aangetast.<112> Paalwormen veroorzaakten in ons land een permanente crisis in de techniek en de financiering van de oeverbescherming.
Voor Schokland valt bij deze stormvloed een maximum waterstand te berekenen van 3,10 3,14 meter + NAP; 35 cm hoger dan het jaar ervoor; een zeldzaam hoge opwaaiing met een gemiddelde herhalingstijd van 93 jaar.

Net als in 1775 breken in 1776 de zeedijken tussen Zwartsluis en Kuinre (het kwartier van Vollenhove) opnieuw door. Het water gaat er drie voet over de kruinen <113> en richt in de kop van Overijssel grote schade aan. s Nachts slaat het veendorpje Beulake weg. Het is het begin van de veenplassen Beulakerwijde en Bovenwijde bij Giethoorn. 1 Voet staat er in de kerk van Beulake, een voet hoger dan in 1775.<114> Een stuk land van een halve morgen (0,6 ha) met daarop drie schapen drijft van Beulake naar de Zomerdijk (gelegen langs het Meppelerdiep), anderhalf uur verder.<115>
Ook het Drentse Nijeveen en Kolderveen worden door zeewater overstroomd. Het water was zo zout dat daarin een ei kon drijven. Men vangt er zelfs een zeehond ... <116> Een verzoek van Overijssel om hulp na de ramp wordt door het Drentse bestuur niet gehonoreerd, waarbij het wijst op de algehele verarming.<117>

In Kampen bereikt de vloed 's nachts tussen 2 en 4 uur het hoogtepunt en in de huizen (vloeddijk, Groene straat) staat het een halve voet hoger dan tevoren.<118>

Dijkdoorbraak in 1776 aan de Kamper zeedijk

In Hasselt reikt het water tot drie voet hoog in de Nieuwstraat en in meeste huizen langs de grachten staat twee voet water.<119>
In Zwolle leest men '99 duim op de peil' af, drie duim meer dan in 1775 en hoger 'als by menschen geheugen gezien is'.<120> Het water gaat hier ruim n voet over de dijken.<121>

Als de storm gaat liggen en het waterpeil razendsnel daalt zoekt een enorme hoeveelheid water haar weg door het Meppelerdiep, en wel met zon kracht, dat de Staphorstersluis te Zwartsluis ondermijnd wordt, instort en geheel moet worden vernieuwd.<122>

 

 

 

 

 

 

 


 

Stenen glooiingen
De introductie [na 1732] van de steenglooiing was de aanzet voor een verbetering die pas na 1825 tot ontwikkeling kwam toen de stenen op het buitenbeloop (het talud aan de buitenkant van de dijk) zelf werden aangebracht, in Friesland en Groningen Drentse en Noorse balstenen.<124> In de achttiende eeuw zelf was het voordeel van een stenen dijkbekleding niet onbekend, maar heeft men de kostbaarheid ervan zwaarder laten wegen dan het voordeel van de grotere veiligheid en de besparing op onderhoud op de langere termijn.
De meer fundamentele modernisering van de dijkbouw werd evenwel ingeleid door een geschrift van A. IJpey, Verhandeling over de Zeedijken in het algemeen en die der Vijf Deelen in het bijzonder (Franeker 1777)- Hij greep hierin terug op een [beproefd] dijkprofiel [in 1734 bij Zrich toegepast] met een zeer flauwe helling.
IJpey, lector aan de hogeschool in Franeker, ontwikkelde de theorie dat het gebruikelijke steile buitenbeloop de dijk kwetsbaar maakte, want als een dergelijke helling door het kolkende water uitgehold wordt, stort de dijk sneller in dan wanneer in een zeer flauw talud een gat valt. Van diep inzicht getuigt zijn observatie dat een zeer brede en langzaam oplopende dijk de aanrollende golven niet zozeer breekt als wel uitput, de stroom van alle energie berooft door het water te dwingen omhoog te gaan.
Het heeft lang geduurd voordat dit denkbeeld, waarschijnlijk niet toevallig aan het licht gebracht na de stormvloed van de winter[s] van 1775 [en 1776], door experimenten op zijn waarde werd getoetst.
De dijkbouw zoals die in de zeventiende eeuw ontwikkeld was, bleef na de oplossing van het paalwormvraagstuk bijna tot het midden van de negentiende eeuw zonder echte concurrentie
gehandhaafd. <125>

De dijken aan de westkust
Na de ontdekking van de paalworm in 1732 waren maatregelen genomen om de bouw van de Diemer dijk op een technisch moderner leest te schoeien. Zo was een zeedijk ontstaan met een veel minder steil profiel en een stenen glooiing, die zijn nut had bewezen tijdens de stormvloeden van 1775 en 1776.<126-1> Bovendien bleek het onderhoud, en daarmee de financile druk op de dijkplichtigen, sterk af te nemen.

Voor de Friese omringdijk kwamen in 1778 van de hand opzichter van s Lands zeewerken L. den berger en de Amsterdamse wiskundige P. Steenstra nieuwe ontwerpen voor de zeedijken op tafel. Een van de dijken met flink wat voorland kreeg een zeer flauw buitentalud en de kruin werd liefst 5 voet boven de stormvloedhoogte van 1775 gelegd. <126-2>

Een nieuwe dijkhoogte voor t kwartier van Vollenhove (1777)
Na de stormvloeden van 1775 en 1776 werden er vele studies en werden besluiten over de zeedijken genomen. Zo maakte L. den Berger, opzichter van s lands zeeweringen, voor de Westfriese Omringdijk samen met een wiskundige nieuwe dijkontwerpen. Een daarvan, profil no. 2 voor de Kage-Dyk van Dregterland is hier afgebeeld. Men ontwierp ten opzichte van ordinair Vol-Zee of Hoog Water (GHW of MHW). Betreffend ontwerp heeft een flauwe buitenglooiing en de kruin ligt 14 Dregterlandsche Voeten boven GHW en ligt liefst 5 voet (1,71 meter) boven de stormvloed van 1775.<127>
Het Overijsselse bestuur, Ridderschap en Steden, besloot op haar zitting van 24 mei 1777 Dat de hoogte der te maakene waden en Dijken in 't kwartier van Vollenhove zoude behoeven te worden bepaald op [maar !] n voet boven 't hoogste water van de maand november 1776 te berekenen na de plaats, alwaar het hoogste is geweest, en die tengevolge eene generale peil zal worden gesteld. () Dat de dossering van binnen en buyten behoorde te worden overgelaten aan de geboden en ordres der respectieve schauwen, gelijk ook de breedte der kruynen volgens Dijkregten, mits dat voor het quartier van Vollenhove daarbij gesteld worde een kade op de kruyn na de binnenkant van dezelve, ter breedte van onderen drie, boven 2 voeten, en hoog een halve voet te maken. <128>
Met zon tuimelkade boven op de binnenzijde van de dijk was bleef men zo toch in totaal anderhalve voet boven de hoogst bekende waterstand. Besloten werd tevens om de dijklasten van onvermogende dijkplichtigen over te nemen.<129>

Emmeloord
Uit onderzoek van waterputten bleek dat een deel van de werf van Emmeloord kort na 1788 is verlaten.<130>

Urk en Emmeloord aan Holland
In 1792 ziet de stad Amsterdam zich genoodzaakt om Urk en Emmeloord over te dragen aan het gewest Holland, omdat de voortdurende herstelbetalingen aan de vernielde zeeweringen een te grote wissel trokken op de Amsterdamse stadskas. Op 1 mei 1792 brengt de heer van Goes, raadspensionaris van de stad Amsterdam een afscheidsbezoek aan Urk en Schokland. Onderdeel Schokland.<131>

Groningen
Bij Staatsresoluties van 1776 en 1777 werden de afmetingen van de dijken in Groningen die voor de stormvloed van 1717 nog heel gering waren, voorgeschreven. Ze dienden tot 15 16 Gron. Voet <132> (4,38 m 4,67 m ) boven volzee (GHW) 12 tot 18,5 voet te liggen met een kruinbreedte van 4 10 Gr. Voet, langs het Reitdiep 6 voet; de buitenglooiingen waren 1 : 3?, 3 en 4.<133>

Veruit het meest uitgebreide gedenkboek dat naar aanleiding van de stormvloed van 1775 werd gepubliceerd was van de hand van Johan Herman Hering (1731-1794). Hij is ook auteur van een gedenkboek over de overstroming van 1776. Hering werd in 1731 in Ooltgensplaat (Goeree-Overflakkee) geboren. Hij verwierf enige bekendheid als vertaler van allerlei boeken en traktaten uit het Frans en Engels in het Nederlands. In april 1774 werd hij gevraagd als meesterknecht van de Amsterdamsche Courant, een positie die het best vergeleken zou kunnen worden met die van hoofdredacteur. Hering zou tot zijn dood in 1794 deze positie vervullen. Deze krant was in de zeventiende eeuw als particulier initiatief begonnen, maar was sinds 1735 eigendom van de stad Amsterdam. Daarmee werd deze krant het officile communicatiekanaal van de stad en ontstonden er nauwe banden tussen de samenstellers van de krant en het stadsbestuur. <134>

Over het behoud van Schokland (1786-1788)
Dat het behoud van het Noordelijk gedeelte niet noodzakelijk wordt geacht, en zulks op grond en onder aanhaling en overlegging van een rapport van 1788 van zekere Heeren C. Brunings, Inspecteur-Generaal, en L. den Berger, Opzigter, zoo ook op de verklaring van den Heer Inspecteur van het Loodswezen op de Zuiderzee, gegeven te Amsterdam den 6 Junij [1788], en de overblijvende ree niet alleen voor de scheepvaart voldoende zal blijven, maar zelfs nog meer dan bij eene kunstmatig aangelegde, noodig zoude wezen of voorgesteld zoude worden.

Uit twee gedrukte stukken van 1787 en 1788, blijkt, dat het doen inspecteren van het geheele eiland Schokland is voorgesteld door heeren Gedeputeerden der stad Amsterdam op 5 Julij 1786, dat die inspectie was opgedragen aan vorengenoemde C. Brunings en L. den Berger [opzichters van 's Lands Werken met ervaring op Texel, Vlieland en Terschelling] <135>, die op de hun gedane vraag: Of Emmeloord als noodzakelijk is aanmerken, voor zooverre de kleine scheepvaart aldaar eene veilige haven en ligplaats ontmoet in dezen zin hebben gerapporteerd: Dat het bestaan van Emmeloord voor zooverre die de kleine scheepvaart betreft, als voor veilige haven en ligplaats, zekerlijk een voordeel is, hetwelk bij het doen vervallen zoude worden verloren.
Dat evenwel tusschen de Meulen en Zuiderbuurten een tamelijk ruime kom bestond, dewelke, zoo uithoofde van deszelfs ligging, als wegens de goede en vaste ankergrond, tot eene veilige ligplaats verstrekt voor de kleine schepen, die van en naar het Zwolsche- en Kamperdiep en elders varen.
Dat, hoe zeker zij er van zijn, dat de scheepaart eene wijk- en ligplaats volstrekt noodig heeft, om zich bij stormen, korte- of donkere dagen, of ook bij ijsgang te kunnen bergen, even zeker vermeenen te zijn, dat diezelfde scheepvaart met eene enkele veilige ten vollen gerijfd is.
Dat in aanmerking hiervan, de ankergrond onder Ens door hen beider wordt geoordeeld, en door het uitsteken van hoofden als anderzints, meerdere gerijfelijkheden zouden kunnen worden toegebragt, en zij geene redenen zien, om Emmeloord te behouden, veel min dat men zich de belangrijke kosten, die tot onderhoud vereischt werden, zoude moeten getroosten.
Dat evenwel bij het doen vervallen van Emmerloord, er noodzakelijk vooraf ook voor eene voldoende en gerijfelijke ligplaats voor de kleine scheepvaart dient te worden gezorgd en nimmer hiertoe een besluit worde voorgesteld, zender daarvoor genomene behoedmiddelen.
Dat, hoezeer zij overtuigd vermeenen te zijn, dat onder Ens eene allezins voldoende en gerijfelijke ligplaats zonde zijn te maken, zij zich niet in staat vinden, deswege een bepaald plan voor te stellen.
Dat het door hen zeer waarschijnlijk wordt beschouwd, dat het vervallen van Emmeloord ter eeniger tijd een aanmerkelijken invloed hebben zal op de ree- of ligplaats bij Ens, zooals zal blijken, en dat de maatregelen, die men alsdan tot beveiliging der ligplaats nemen zal, geschikt dienen te zijn naar de omstandigheden en verschijnselen, welke het opvolgende vervallen vergezellen.
Dat door gecommitteerde raden van de Staten van Holland en West-Friesland is gezegd, dat er voor slagen zijn gedaan, die ofschoon ze voor hunne Provincie zeer voordeelig zouden kunnen wezen als zijnde toen met het onderhoud van Emmeloord belast) echter door andere Provincien, die bij het blijven bestaan van het geheele eiland Schokland belang hebben, en tot de werken van Ens bijdragen, uit een geheel ander oogpunt zouden kunnen worden beschouwd, en dat het allezints geraden is, alvorens zich tot de keus van eenige der voorgeslagene middelen te bepalen, het gevoelen dier Provincien ten opzigte der voorschrevene punten te onderstaan.

Schuttevaer: Wanneer ik nu [1861] ter zijde stel, hetgeen ten opzigte van het vervallen van Emmeloord, in die stukken van 1787-1788 voorkomt, als voor Holland en West-Friesland wenschelijk en voordeelig en het geen over de gunstige en voldoende ligplaats onder Ens is gezegd, dan bemerk ik toch zeer duidelijk :
1. Dat men toen ter tijde reeds overtuigd is geweest, dat door het doen vervallen van Emmeloord de scheepvaart eene veilige haven en legplaats zoude verliezen.
2. Dat de scheepvaart die volstrekt noodig heeft, vooral ook bij ijsgang.
3. Dat bij inkorting van het eiland de dan te nemen maatregelen, voor de veiligheid der schepen, naar de omstandigheden en verschijnselen dienen geschikt te zijn.
4. Dat toen zeer goed is begrepen, dat andere Provincien bij het blijven bestaan van Emmeloord belang zouden kunnen hebben, en het doen vervallen uit een geheel ander oogpunt zouden kunnen beschouwen.
5. Dat het vervallen van Emmeloord, ter eeniger tijd, een aanmerkelijken invloed op de ree of ligplaats bij Ens zoude hebben.

1800 1824

Schokland omstreeks 1800 is wel aangeduid als een door paalrijen en den bodem der Zuiderzee vastgepend lapje grond.<136> Aan het eind van de 18e eeuw is overwogen om het eiland aan de golven prijs te geven. Het onderhoud van de vervallen paalwerken werd te duur. Niet alleen vanwege de paalworm, maar oom door de oorlogssituatie in Europa, die het onmogelijk om paalhout uit Scandinavi te betrekken.

De novemberstorm van 1800
November 1800 kende een zware stormvloed uit de 2e categorie. Vele woningen in ons land werden van hun gevels, daken en schoorstenen beroofd. In Budel verkeerden kerken en molens in puinhopen en waren huizen ingestort of zwaar beschadigd.<137> De allerverschrikkelijkste storm uit het zuidwesten die zondagmiddag 9 november 1800 in de voormiddag uitbrak en tot s avonds 9 uur duurde noopte tot beslissingen.
Dat laatste was zeker het geval met de oeververdediging van Schokland. In 1804 werd onder leiding van ingenieur J. Pereboom een stenen dijkje aangelegd langs de westkust, zon twintig tot dertig meter aan de binnenzijde van het oude paalwerk, en moest het vlakke land moest beschermen.<138> Het lag minder dan anderhalve meter boven de gewone vloed en had taluds van 1: 2.<139> Het resultaat werd door de opgezetenen met scepsis bekeken.

15 januari 1808
De vloed van 15 januari 1808 was van de 3e categorie. Zij ontstond door een combinatie van NNW-storm en springvloed. De vloed steeg bij Amsterdam tot 86 duim boven Peil.

Sterkere stroming onder Ens (sedert 1816-1820)
Koopman en oud-schipper Willem Jan Schuttevaer schrijft in 1861: Sedert 1788 is de stroom bij Schokland, die toen nog, volgens Brunings en De Berger, onbeduidend was, door het verwijden der zeegaten, zeer vermeerderd, zelfs zoodanig, dat men daar voor 40 45 jaren, bij tegenwind en in de stroom, het gat van Ens nog al geschikt kon door laveren, terwijl men er nu [1861] in dezelfde omstandigheden dikwijls voor moet ankeren.

Gerrit van Hezel, Zwolle 19-12-2016

Zie ook de andere delen van die vloeden van jare tot jare hogher - Stormvloeden, terpen, dijken en landverlies in de kom van de Zuiderzee (800 AD heden)

Literatuur

Zie deel 5 van deze site, De zeldzaamheid van stormvloeden.

Noten

1 Afbeelding uit De Kraker 2009, afb.11.
2 Buisman, deel 2, 648.
3 Geograaf en historicus Adriaan de Kraker heeft voor de periode 1400-1625 de frequentie en de zwaarte van stormen in ZW Nederland en aangrenzend Vlaanderen onderzocht. Hij heeft uitgebreide, met name landschappelijke criteria opgesteld voor het meten van de intensiteit van watersnoden, onder andere op basis van de kwaliteit van de dijken. Dit vereist veel capaciteit bij het precieze onderzoek van de tekstuele bronnen. De Kraker (2009).
4 Rijkswaterstaat (1948), 230.
5 Van der Schier (2011), 124-125.
6 Manuscript Ov. Land- en Dijkr., Mast., 27.
7 Franssen 2011, 40, 48.
8 Franssen 2011, 128.
9 Buisman, Duizend jaar
10 Buisman, Duizend jaar , deel 2, Thomas a Kempis, Agnietenberg bij Zwolle, 416.
11-1 Buisman, Duizend jaar, deel 2. De annalibus quaedam nota, Kamper kronijken I, Versl en Meded. V.O.R.G. (Jacob Byndop) Kampen 1862, 11.
11-2 Schokland en omgeving , 56.
12 Buisman, Duizend jaar , deel 1, 361.
12 J. Bijndorp, De annalibus 1uaedam nota, 26-28. VORG, Kamper Kronieken I, Deventer 1862. Van der Heide wees op een kaart uit 1694, waaruit blijkt dat de IJssel bij het splitsingspunt van de Rijn geheel droog lag. Van der Heide 1955, 39-47.
13 Buisman, Duizend jaar weer dl.l 3 (1450-1575), 1998, 149-150.
14 Het gemiddeld zeeniveau lag toen ongeveer even hoog: 0,035 m + NAP. Beenakker (1988), p.161-164. Tussen 1452 en1616 was het land in de omgeving van Enkhuizen met zon 1,52 m gezakt. Beenakker (1988), 160.
15 De kaart van Hollands Noorderkwartier van landmeter Willem Hendriklcxz. Croock (1529) laat zien dat langs de Westfriese Omringdijk op talrijke plaatsen nog grote stukken voorland aanwezig waren.
16 Rekening en verantwoording aan de bisschop over het jaar 1507-1508. Zie Pol en Van Hezel (2005).
17 De Noorde: Vollenhoofs buurtschap aan de Barsbekerdijk ten noorden van Genemuiden.
18 Tuinen ter versterking van de dijken.
19 Een vlechtwerk van rijswerk en palen.
20 Kraker 2009.
20 Charterboek van Vrieslandt II, 198.
21 Buisman J., Deel 3, 1450-1575 (2000).
22 4,34 m + NAP, 4,255 m boven toenmalig gemiddeld zeeniveau. Dat is 4,24 m boven het GZN van 1991. Hiervoor geldt voor Scheveningen een gemiddelde zeldzaamheid van 332 jaar.
22 Het niveau in 1953 was in Scheveningen 3,97 m + NAP. Maria Karoline Elisabeth Gottschalk - Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland, Assen 1977, deel 3, p223: Gottschalk: The fishing villages on the North Sea coast [Scheveningen and Katwijk] were all affected, mainly by erosion of the dunes. ... was 6 or 7 inches higher at Rotterdam than that of 1633, but 8 inches below the level of the All Saints' Flood of 1570. At Scheveningen a surge level was reached of 3.60 m above New Amsterdam Datum (N.A.P.). compared with 4.15 m above N.A.P.
Volgens Schweingruber et al. (1988) waren de zomertemperaturen tussen 1460 en 1570 boven-gemiddeld in de Alpen, en in Lapland tussen 1530 en 1570.
Deze stijging van de temperatuur is ook zichtbaar in de globale temperatuur curve van Barth & Titus (1984). Deze gegevens suggereren volgens Hofstede (1991) dat het tijdsverloop tussen 1500 tot ongeveer 1570 werd gekenmerkt door een kleine klimatologische verbetering. Dit kan een kleine MHW stijging tussen 1520 en 1590 hebben opgeleverd. Hij vindt het opmerkelijk dat de meest catastrofale stormvloed langs de Duitse Noordzee-kust tussen ongeveer 1500 en 1800 plaats vond in 1570.
Het niveau van 1953 van 3,97 m + NAP, zou in 1991 4,041 m + NAP hebben bedragen. Deze stand heeft een gemiddelde herhalingstijd van 231 jaar.
23 http: //www.geschiedenis-van-amsterdam-noord.nl/allerheiligenvloed-1570/
26 Brief van Kamper Burgemeesters en schepenen aan Ridderschap en Steden van Overijssel. OA Kampen, inv. nr. 392. Opsomming geleden schade door Dirck Aertss. OA Kampen, inv. nr. 392.
27 Jansma en ir. Thijsse 1930, 14-15.
28 In Amsterdam stond het water in 1675 90 duimen boven A.P. (~ NAP), enige duimen lager dan in 1570. De opwaaiing in 1675 was er 249,2 cm, een frequentie van 1/11,6 jaar. In 1570 kan het water in Amsterdam dus 92 duimen of 2,368 m + NAP hoog hebben gestaan, dat was een opwaaiing met een zeldzaamheid van 1/10,1 jaar. Als we rekening houden met een kleinere strijklengte in 1570, dan was de zeldzaamheid van die stormvloed in op basis van alleen de Amsterdamse waterstand 1/12,5 jaar.
30 Warnar 1776, 18.
29 De Canon van het land van Vollenhove.
30 Te Emden is de stand op 01/11/1570 NN + 4,48 m, wat overeenkomt met 4,48 m + NAP. Wel is de "onzekerheid groter dan bij 18e eeuwse standen". Uitgaande van de frequentie te Delfzijl is de zeldzaamheid hier 30 50 jaar. Rohde (1977), 61.
o "Oostergo" Friesland beoosten de v.m. Middelzee staat op 01/11/1570 11 vt onder water zie ook Dongeradeel. [Hoek, 1808-1810, 74]
o In Hoorn staat op 02/11/1570 het water 2 vt hoger dan nov. 1568 04u topstand; water stroomde over de Rode Steen; bron: 1617 Gottschalk 1977deel 2, 619, 677
o De Roode Steen of Kaasmarkt is een plein in de binnenstad van Hoorn. De huidige pleinhoogte is ca. 2,27 m + NAP] 0,6 mm, 0,0006 m per jaar bodemdaling. 447 jr x 0,0005 = 0,22 m. Hoogte plein in 1570 wellicht 2,27 m + 0,22 m = boven (want stromend water) 2,49 m + NAP. Het water stond dus hoger dan dat niveau; een herhalingstijd van 4,75 jaar.
De Overijsselse gedeputeerde Ter Pelkwijk vroeg zich na de vloed van 1825 af: hoedanig was het ten tijde der verschrikkelijke overstrooming van den jare 1570 gesteld? Het eenige, wat ik daarover heb kunnen vinden, is de hoogte des waters in de Kerk te Metslawier, omtrent 1 uur van zee, in de Grietenij Oostdongeradeel, in Vriesland, gelegen. Deze bedroeg toen n voet, en was volgens den Hoogleeraar Ypeij (Ypey 1777, 47 en 48) 13 houtvoeten of 3.848 el boven het hooge binnenwater verheven. In 1776 liep het water over den dijk bij Roptazijl, 5 uurs ten noorden van Harlingen, welke dijk 11; voet of 3.40 el boven het hooge binnenwater verheven is, (ibid., 50). Deze middeleeuwse kerk werd in 1776 afgebroken. OP dezelfde plaats kwam een nieuwe kerk. Tegenwoordig is de hoogte rond de kerk 3,176 m + NAP (AHN-bestand Nederland). Als de kerk niet is gezakt, en de nieuwe vloer op de oorspronkelijke hoogte ligt stond het water op een niveau van 3,472 m + NAP. Ter Pelkwijk: Het water zoude dus in 1570 aldaar niet volkomen 0.45 el hooger geweest zijn, dan in 1776; terwijl het natuurlijk in het laatste jaar hooger was, dan de dijk, waarover het stroomde. Pelkwijk 1826, 260-261. Op basis van de waterstanden bij Harlingen zou de vloed zou bij Schokland een hoogte gehad kunnen hebben van 3,47 m 3,51 m + NAP, of 3,47 m 3,51 m boven gemiddeld zeeniveau (GZN), een opwaaiing met een zeldzaamheid van eenmaal in de 80 jaar.
31 De foto met de Noordse stenen bekleding is van Van der Heide 1961, 7.
33-1 Ze werden bijvoorbeeld in 1561 aangelegd voor de dijken van de Vijfdeelen. 'De Fiif Dielen' is de naam die vanaf de Middeleeuwen tot 1 januari 1980 verbonden is geweest met de Friese zeedijken die de zwaarste klappen moesten opvangen: de dijken ten noorden van Harlingen en Makkum en ten zuiden daarvan. Bij Stavoren werd tusschen den olde ende nyeuwe pael een kystwerck geslagen. Buisman (1997), deel 2, 61-62.
33-1 Detail van een kaart uit het Tresoir van Friesland.
33-2 Schilstra 1974, 85.
34 C. de Vries 1962, 113. De kaart van sGrooten dateert nog van voor de grote stormvloed. Toch kan men zich, gezien de ligging op latere kaarten, afvragen of de ondiepte De Hofstee bij hem op de juiste plek ligt, of dat de naamgeving ervan klopt (op andere kaarten ligt die nabij Stavoren).
35 Franssen 2011, 71.
36 Stadsarchief Amsterdam, archief 5028, inv. nr. 648.
37 De middenstand week in 1590 niet veel af van het GZN.
38 De kruin van de Amsterdamse zeedijk lag toen 2,676 m boven het stadspeil of A.P.
39 De originele kop uit 1576 ligt in het Fries Scheepvaartmuseum in Sneek. Het monument heet De Stienen Man (De Stenen Man).
40 Warnars 1776, 227.
41 In 1825 was de hoogte 2,343 el + AP ~2,47 m + NAP (Ter Pelkwijk 1826). Bij de verzakking van de pleistocene vaste laag onder de sluisfundatie, ingeschat op 1 mm per jaar zou de hoogte 1581 geweest kunnen zijn 2,47 m + NAP + 244 mm = ca. 2.70 m + NAP. De sluis werd na 1705 geheel te vernieuwd en kwam later op een andere plek te liggen.
42 Bij de dijkverdediging is ook de drooglegging onder de kruin van belang. Is de dijk namelijk tot aan de kruin doorweekt dan is zij niet met hogere belastingen begaanbaar.
43 Schrier 2011, 125-126.
44 Lamb 1984. Het temperatuurverschil tussen 1200/1250 en 1650/1700 was ongeveer 1,5 C. In de Alpen deed de eerste grote uitbreiding van de gletsjers tijdens de Kleine IJstijd zich voor tussen 1600 en 1640 (Maisch 1989). Volgens Hofstede (1991) dat de lage MHW stand van de Kleine IJstijd die rond 1650 bereikt werd, ongeveer 25 tot 30 cm lager dan de hoogste stand gedurende het Klimaat Optimum. Volgens Franssen (2011) was er in de periode 1590-1620 echter herhaaldelijk sprake van zeer hoog water (i.r.t. de Diemerdijk).
45 Van "Soeveningen aff onder Pepergasse" tot aan "de Hoeltkens"en van de "Stuurhoepsdijk tot de dijk op het nieuwe erve van de Welle." Van der Linde (2015), 17.
46 23/01/1610 8 vt [=80,3048 =2,4384 ] boven normale vloedhoogte: 0,135 m + NAP = 2,57 m + NAP. Enkhuizen omstr. 12u. [2,573 + NAP]; peilmerk: Oostindische toren; bron: 1637 Gottschalk, 1977, deel 3, 34. Bron 1620 in: Gottschalk, 1977, deel 3, 34.
Amsterdam, Bron: 1665. Gold vlg. bron 1620 voor Noord Holland. In: Gottschalk, 1977, deel 3, 31, 40.
47 Van der Linde 2015, 17.
48 Groenewold (z.j.)
49 O.A. 485, Rp.
50 Tegenw. St. XX, 185. Moerman en Reijers 1984 22, 37. Op een tweetal achttiende-eeuwse prenten is deze vuurbaak waarschijnlijk te herkennen.
51 B. Klappe, De vuurtorens op de Zuidpunt (1), S.E. nr. 12 (1989), 10-12.
52 O.A. 29, fol. 173, in: Vliet, 1999, 14.
53 Van Hezel 2008, 28.
54 Enkhuizen 8 vt 3 duim = 2,34 m boven normale vloedhoogte 0,13 m + 2,34 m + NAP=2,47 + NAP.
In Monnikendam 1 voet boven de stand van 1570) !! Bron 1620 in: Gottschalk, 1977, deel 3, 34.
Enkhuizen 1625 GZN = - 0,165, GHW = -0,01. Vloed = 2,33 + NAP.
55 Monnickendam. 08/03/1625 1 vt hoger dan 1570 !! Rijkswaterstaat Directie Algemene Dienst (1950), 248. Het water stond 1 vt hoger dan 1570 !! 'volgens oude lieden'. Het water stroomt door de stad. Bron: 1625 in: Gottschalk, 1977, deel 3, 95.
56 Enkhuizen 8 vt 3 duim = 2,34 m boven normale vloedhoogte 0,13 m + 2,34 m + NAP=2,47 + NAP.
In Monnikendam 1 voet boven de stand van 1570) !! Bron 1620 in: Gottschalk, 1977, deel 3, 34.
Enkhuizen 1625 GZN = - 0,165, GHW = -0,01. Vloed = 2,33 + NAP.
57 Monnickendam. 08/03/1625 1 vt hoger dan 1570 !! Rijkswaterstaat Directie Algemene Dienst (1950), 248. Het water stond 1 vt hoger dan 1570 !! 'volgens oude lieden'. Het water stroomt door de stad. Bron: 1625 in: Gottschalk, 1977, deel 3, 95.
58 Warnar 1776, 20.
59 Van der Linde 2015, 17.
60 Hoogte ten opzichte van het maaiveld.
61 Van der Linde 2015, 17.
62 Die plekken waren hersteld nadat op die plekken in 1650 de dijk was doorgestoken i.v.m. de dreigende aanval van prins Willem II op Amsterdam.
63 Stichting Rijksmuseum het Zuiderzeemuseum.
64 Afgaande op wat Aernout van Buchel schrijft in zijn Inscriptiones (1648) waren er kennelijk nog stukken in de familie Van Renesse van de hoogte van de cijns die de heerlijkheid ooit had opgebracht namelijk 600 gulden [n.b.: waarde guldens bij overdracht in 1616 aan v.d. Werve] vr de overdracht van het leen in 1475/76 aan Evert Zoudenbalch. In 1497 huwde namelijk een Jan van Renesse (1470-1535) met Aleid Freys van Kuinre (ca. 1475-1550), de dochter van Adriaan Freys van Kuinre (1465-1477), zoon van Evert Freys van Stroowijck (1415-1463) en Aleid van Kuinre (1417-1505). De laatste was vrouwe van de heerlijkheid Urk en Emmeloord tot het Hollandse leen in 1475/76 aan Evert Zoudenbach werd toegewezen. Later bracht de opbrengst van de heerlijkheid Urk en Emelweerd steeds minder cijns op. Ook Van de Werve liet zich (mede daardoor?) weinig gelegen liggen aan landafslag. (Geurts, 2005, 51) In 1659 werden zijn inkomsten van de heerlijkheid geschat op jaarlijks nog maar bijna 360 gulden (De Vries, 189). Daarvoor zou de opbrengst volgens de Inscriptiones niet meer dan 200-350 gulden zijn geweest. In 1631 was de schatting van de belastingen op Urk en Emmeloord verponding 332,12 gulden. Of deze ook werkelijk gend is, is niet bekend. Voor Urk werd meermalen armoede gepleit. (De Vries, 182).
65 De bovenkant van de Almere-afzetting lag bijvoorbeeld ten noorden van Emelweerd op 3,85 NAP en ten noorden van Urk op 4,65 NAP. Vervolgens zouden de palen van een paalscherm nog een flink eind de steviger bodemlagen in moeten.
66 Bron 1665 in: Gottschalk, 1977, deel 3,p.219; Directie Algemene Dienst v.d. RWS, Beschrijving van de provincie Noord Holland, behorende bij de waterstaatskaart 's-Gravenhage 1950, 250. Kelders en pakhuizen in Amsterdam lopen onder water. Waterland onder water.
67 Ook de provincie Utrecht blokkeerde noodzakelijke aanpassingen. Pas na de invoering van de nieuwe grondwet in 1848 werd de financiering van de Diemerdijk op moderne leest geschoeid. Franssen, 2011.
68 Schokland 2,636 m + ?, GZN 0,088 -> opwaaiing Schokland 2,72 m ~ 16 jr. Als de vloed van 1570 2 duimen hoger stond, dan was dat 2,61 m +, -> Schokland 2,40 m +, GZN = -0,015 m -> vloed Schokland 2,415 m ~1/ 12 jr.
69 Schokland 2,53 m + NAP?, GZN -0,095 -> opwaaiing Schokland 2,625 m ~1/ 26 jr.
70 Bezit en foto: van Dam. Van Dam (2012), 3.
71 Van de Ven 2003, 165-174, 347-360.
72 Bezit en foto: Petra van Dam. Afgedrukt in Van Dam 2012, afb.1.
73 Warnar 1776, 25.
74 Franssen 2011, 171.
75 SA Amsterdam, archief 5028, inv. nr. 606. Aangehaald bij Franssen 2011, 149-150.
76 Wagenaar, Amsterdam III, 128 e.v..
77 Zie over Amsterdams Peil en NAP de site:
http://www.kwaad.net/NAP-niveau.htm
78 Van der Schier 2011, 127-128.
79 Linde 2015, 39. De fotos van de boerderij en terp en de hooiberg achter het erf is ontleend aan Linde (2015).
80 Linde 2015, 39. s Zomers werd de boot soms uitgeleend aan een biezensnijder. Het kwam ook voor dat de boer en de biezensnijder gezamenlijk een boot bezaten.
81 Fransen 2011, 240, 248.
82 Van der Linde 2015, 17.
83 Van der Woud 1987, 85.
84 Lakenman 1733.
85 Ook wierdijken bleken toen relatief goedkoper. Al in 1319 wordt wier genoemd als bouwmateriaal voor een dijk. Een wierdijk rustte op een stevige ondergrond van bladriet, waarop het wier werd gestapeld over een breedte van circa 8 voet, wierriem genoemd. Aan de landzijde stortte men klei. Aan de zeezijde kwamen op een afstand van 4 voet van de dijk palen. In de ruimte tussen het wier en de palen, tot aan het dagelijkse waterpeil, plaatste men sparren, afgedekt met houten delen. Op dit geheel werden keien gelegd.
http://www.ecomare.nl/ecomare-encyclopedie/gebieden/waddengebied/nederlands-waddengebied/wieringen/wieringen-natuur-en-cultuur/wierdijk-wieringen
86 Van der Woud (1987), 85-86.
87 https://nl.wikipedia.org/wiki/Gebruiker:Teunard_van_Eldik/Zeewering_Urk
88 Klappe 2016, 12/13.
89 In achttien uur tijd steeg het water van 1.03 meter - tot +2.47 meter + A.P.
90 Beyer, 1825 140; Rijkswaterstaat (1950), 250.
91 Beyer 1826, 140.
92 Warnars 1776, 18.
93 Warnars 1776, 211-223.
94 Hering 1775.
95 14/11/1775. Schotel 1922, 155. Bron: Hering 1778, 2.
96 Moerman en Reijers, Schokland, 34.
97 Driemaandelijks bericht betreffende de Zuiderzeewerken 31, 1950, nrs. 1 en 2, 38.
98 Van Malde 2003.
99 Pelwijk 1826, 260.
100 Oprechte Haerlemsche Courant Haarlem div. 15/11/1775, nr.48.
101 Oprechte Haarlemse Courant 19-01-1808.
102 Keersluis - de sas - te Genemuiden, gelegen tussen de binnen- en de buitenhaven, vormt onderdeel van de hoofdwaterkering van de polder Mastenbroek.
103 Ter Pelkwijk 1826, 125-126.
104 Hering 1778, 147.
105 Hering 1778, 73, 50-119.
106 Hering 1778, 170.
107 Hering 1778, 170, 171.
108 Hering 1778.
109 Vindplaats: Internet.
110 De Vries 1962, 272, 273.
111 De Vries 1962, Urk, 273-274.
112 http://www.schoklanddoordeeeuwenheen.nl/paalworm.htm
113 Hering 1778, 61, 205. Pelkwijk, 1826.
114 Lit. 73, 215 en 209.
115 Aderhalf uur: ongeveer 7,5 km. "Overijssel 716" citeert Hering 1778.
116 Archief Kerspel Nijeveen, nr. 20; verzoekschriften van Kolderveen en Nijeveen om vrijstelling van hoofdgeld i.v.m. dijkdoorbraken 1776/7.
117 Coert 1995. Overijssel heeft Drenthe alleen in 1590 en 1704 geholpen.
118 88e (1776, nr.48). Hering 1778.
119 Hering 1778, 202, 222.
120 Hering, 1778, 177, 211.
121 Lit. 47-p.255.
122 Van Kolmeschate. De Nije Sluis kostte in 1776 bij herbouw f 80.000,- De jaarlijkse afvoer zou 4.500 pramen zijn.
123 GAA Gemeentearchief Amsterdam no.131. Waarschijnlijk uit Archief burgemeesters en Ambachtheerlijkheid Urk en Emmeloord Kopie: Archief Oude Raadhuis, Urk.
124 In Zeeland breuksteen uit Doornik en Vilvoorde.
125 Van der Woud (1987), 86-87.
126-1 En ook later, in 1825 en 1916.
126-2 Handschrift in archief van Drechterland, behorend bij Resolutie van 30 april 1778.
127 Afbeelding uit archief Drechterland in: Schilstra 1974, 82. 10 Dregterlandse voeten van 32,56 cm stonden gelijk aan 11,5 Amsterdamse voeten van 28,31 cm.
128 Overijsselsche Stad-, dijk- en markerechten, 2e deel 1e stuk, 91.
129 Nieuw Nederlandsch Jaarboek 1777, 693; Plakkaat 693.
130 Driemaandelijks bericht betreffende de Zuiderzeewerken 34, 1953, 4e kwartaal, 321.
131 In: Bruno Klappe, Schokker erf 40, jan 1990, 2-6. Journaaltje van een tour, gedaan met het groot O.I., Comp. Jagt van den 5 tot den 17 July 1792 door de Zuiderzee. No. 46 in Collectie van Sypesteyn. C. de Vries geeft aanhalingen, p293-5. Een dienstreis naar Urk en Schokland in 1791. In: Urker volksleven 21 1994-1 (maart), 16-18. Uit: Ons Zeewezen 1931, 15 mei.
132 Groningse voet = 0,292 m.
133 GHW Groningen ca. 1,02 m + NAP. 2,059 m + A.P. (2,26 m + NAP) resp. 2,317 m + A.P. (2,52 m + NAP)
134 Peters 2012, 25. Resoluties 29 sept 1779 Urk, 1084 [presl. 1776 Holland: Ook swaare ysschuivingen sedert 1774 hebben op Urk zeer zware schade toegebracht.
135 Leendert den Berger (1743-1802), zoon van Matthijs den Berger, werd door Gecommitteerde Raden in 1760 aangesteld tot opzichter van 's lands werken op Vlieland en Terschelling, en in 1762 tot opzichter van 's lands werken op Texel en het Eijerland. In hetzelfde jaar werd hij ook benoemd tot opzichter van de Schans en commies van het magazijn op Texel. Later werd hij bovendien aangesteld tot opzichter van 's lands werken te Den Helder, "bestaande in het opsigt van de Nieuwedieperhaven, voorsieninge van de vastewal, van beplantingen der duijnen bezuyden Kijkduin, item van de Zanddijk, Oogduynen, alsmede over de batterijen, 's landshok, magasijnen, en materialen in de magasijnen sig bevindende, item huysen en gronden op Coegras". (Gecommitteerde Raden Noorderkwartier, inv.nr. 3 AP, 22 juli 1784).
Brief aan Bruning: Inventaris van het archief van de Inspecteurs en Commissies van de Waterstaat in Nederland, (1551) 1798-1849 (1870). Archiefinventaris: 2.16.06. Particuliere en onderhandse ingekomen brieven 1777-1804, nr. 139. Brief Leendert den Berger aan Chr. Brunings 1801 (vanuit Texel).
136 Nooter 1903, 18. Het was een dubbele rij palen met daartussen bladriet en steen.
137 Bataafsche Leeuwarder Courant, 18-11-1800.
138 J. Peereboom Bzn. (geb. 1767) werd in 1808 inspecteur van de waterstaat van district Den Helder, Texel, Vlieland, Terschelling en de eilanden en van 1811 t/m 1816 hoofdingenieur van de (Rijks)Waterstaat in Friesland.
139 1,50 meter boven A.P.

www.schoklanddoordeeeuwenheen.nl