Stormvloeden, terpen, dijken en landverlies in de kom van de Zuiderzee

‘die vloeden van jare tot jare hogher‘ - deel 1: 800 – 1394

Inleiding

Wanneer schoorsteenkappen en dakpannen wegwoeien en hun kinderen niet meer op hun benen konden blijven staan werden de bewoners langs onze kusten en op de eilanden waakzaam. Want aanhoudende stormen konden de zee hoog ‘opzetten’.
Dat was niet in de laatste plaats het geval rond de eilanden Urk en Schokland en aan de zuidoostkust van de Zuiderzee. De vloeden leidden tot landverlies, aanleg van kaden, zeedijken, woonterpen, dijkbreuken, maakten slachtoffers en veroorzaakten schade, zowel op land als op zee. Talloze malen werden de eilanden getroffen, maar van vroegere eeuwen zijn daar vaak geen uitgebreide gegevens overgeleverd; een systematische bevolkingstelling of slachtofferregistratie bestond nog niet.
Toch is van de ernst van de stormen hier, hun hoogten, frequentie en impact op het landverlies wel wat meer te zeggen als we een langere periode op een wat meer statistische wijze bekijken, en bij achterliggende factoren, de gegevens van Schokland en haar wijdere omgeving daaraan spiegelen en modelmatige berekeningen maken.
Vooral Schokland zal hierbij als referentiepunt figureren. De bewoners van dit eiland vertegenwoordigden bij uitstek de Zuiderzeecultuur, of algemener, wat wel een ‘amfibische cultuur’ <1> is genoemd; in de eerste plaats als bewoners, boeren en later als handelaars en vissers. De bewoners bouwden terpen en dijkjes. Tegen het enorme landverlies bood de oeverbescherming uiteindelijk weinig soelaas. Het resterende lapje grond bood onvoldoende aanvullende inkomsten en in 1859 ging de bevolking akkoord met een vertrekregeling.
Tegenwoordig ligt het voormalige eiland binnen de dijken van de Noordoostpolder, als een vis in een lege badkuip.

1. Stormen

1.1 Het ontstaan van stormen

Stormen veroorzaken stormvloeden. Ze hebben een windkracht 9 en hoger op de schaal van Beaufort: 20,8 m/s en meer. De kans op een flinke langer aanhoudende storm is het grootst in het winterhalfjaar (oktober t/m maart). De temperatuurverschillen tussen het noordelijke en zuidelijke deel van het noordelijk halfrond zijn dan het grootst, en daarmee ook de luchtdrukverschillen. Bij een onrustige atmosfeer kan bij een krachtige westelijke luchtstroom op grote hoogte de ene stormdepressie na de andere onze kusten bereiken.
Het gebied met de grootste luchtdruk-verschillen en de krachtigste wind ligt meestal ten zuidwesten of ten westen van de stormdepressie. De zwaarste stormen in ons land worden dan ook veroorzaakt door depressies die over de Noordzee koersen.

1.2 De frequentie en de hevigheid van stormen

De mate waarin het zeeklimaat (wind vanaf de zee) overheerst noemt men maritimiteit. Deze is weergegeven als maritimiteitsindex op de grafiek (blauwe lijn). De hangt onder meer samen met het verschil tussen zomer- en wintertemperaturen.

De meeste zware stormen komen voor in het seizoen van 1 oktober tot 15 april.<2> Het klimaat en met name het verschil tussen de zee- en landtemperaturen is van invloed op de windsnelheden <3> en de frequentie van stormen en daarmee op het veroorzaken van stormvloeden. Bij warmere jaartemperaturen nemen de stormen gemiddeld in frequentie toe, omdat dan ook de invloed van de zee (maritimiteit) toeneemt.<4> Vanaf 800 AD was de gemiddelde jaartemperatuur 9,08 oC, waarbij zo’n 3 stormen per twee jaar vallen te berekenen.<5> De jaartemperaturen in de huidige tijd zijn, zoals de maritimiteitsindex op de volgende grafiek laat zien, vergelijkbaar met die rond 1100 AD, ten tijde van het warme ‘Middeleeuws Klimaat Optimum’ (hoge temperaturen en/of maritimiteit: 950-1300 AD). Toen waren er aan de kust 63 % meer stormen.<6>

 

Het windklimaat op Urk en Schokland

Urk, gelegen aan de IJsselmeerkust, heeft nog steeds het “kustklimaat” dat het in de tijd van de Zuiderzee gehad moet hebben evenals Schokland. De gemiddelde windsnelheid van 6,5 m/sec is er gelijk aan de Waddenkant van Texel. Toen lag de temperatuur van het water zelfs nog dichter bij dat van de Noordzee.
Voor hen die dat niet gewend waren was een kustklimaat een bijzondere ervaring. Vooral in de wintermaanden woei het stevig en als daar regen en of kou bij kwam dan kon het er bijzonder onaangenaam zijn. Dat ervoer de bekende schrijver-journalist, wielrenner en verwoed schaatser, jonkheer Jan Feith ook toen hij begin januari 1916 het eiland Urk bezocht.<7>

2. Stormen, windopzet en stormvloeden

Stormen uit het WNW tot NNW zijn extra gevaarlijk omdat de Noordzee, de Waddenzee en de Zuiderzee tot een stormvloed kunnen opstuwen. Dat is een combinatie van een door het getij voortgebracht hoogwater met een door sterke wind veroorzaakte opwaaiing van het wateroppervlak. Stormvloeden komen voor langs de kust, met name daar waar de waterdiepte gering is en het uit gestrekte wateroppervlak aan langdurige sterke wind wordt blootgesteld. Ze hebben zich sterk doen gelden in de voormalige Zuiderzee. De afspraak is dat men vloedhoogtes die gemiddeld eens in de twee of meer jaren voorkomen stormvloeden noemt. De bijbehorende laagste waterstand noemt men ‘grenspeil’; boven het grenspeil spreekt men van stormvloeden.
Bij een combinatie met springtij zijn er verschillende grote overstromingen in Nederland geweest; 8,1 % van de vloeden zijn springvloeden.
Bij lang durende stormen bepalen vooral de windrichting en windsnelheid de extra opstuwing van de zee bovenop de hoogte van de tweedaagse astronomische getijbeweging. In de grafiek is weergegeven wat de extra opstuwing (windopzet) is bij stormen aan de Noordzeekust. Uit de analyse van waarnemingen, eind negentiende eeuw gedaan te IJmuiden en Hoek van Holland, concludeerde ingenieur E. L. Ortt (1866-1959) dat er geen verschil is tussen de opwaaiing bij eb of bij vloed; een peilverhoging als gevolg van opwaaiing mag zonder meer opgeteld mag worden bij elke stand van het getij. Verder stelde hij vast dat de wind een zekere tijd nodig heeft om de maximale opwaaiing te doen ontstaan. In zijn onderzoek vond Ortt voor dit tijdsinterval circa 6 uur <8>; storm moet 6 tot 12 uur waaien, voordat de waterspiegel van de Noordzee zich hier maximaal op heeft ingesteld.<9> Als de strijklengte (de vrije, obstakelvrije, afstand over water) voor de wind voldoende lang is, zullen de golven een bij de windsnelheid en waterdiepte passende hoogte krijgen.

De volgende grafiek geeft weer wat de verhogingen zijn van de huidige IJsselmeerstand (windopzet) bij de Roggebotsluis, wanneer het 25 m/sec uit de verschillende richtingen stormt.<10> Een krachtige noordwesterstorm geeft daar een opstuwing van iets meer dan twee meter.<11> Dergelijke extra opstuwingen golden ook voor het in de Zuiderzee gelegen Schokland. Natuurlijk moest op de Zuiderzee bovendien rekening gehouden worden met de vloedbeweging op de Waddenzee.

De wijze waarop getijbeweging en windopzet samenvallen is weergegeven op het volgende diagram.

3. De getijdenbeweging

De waterbeweging op de Noordzee en de Wadden en de vorm van de toegang tot de lagune/ het bekken van het Almere en Zuiderzee zijn, samen met de grootte en diepte de belangrijkste factoren voor de waterbeweging in deze “binnenzee” of lagune. De waterbeweging in dit bekken hing nauw samen met die van de Noord- en Waddenzee en het niveau daarvan hing weer samen met het niveau van de wereldzeeën met de bodembeweging.

Langs de Nederlandse kust is er tweemaal daags een getij: een golf of getijperiode duurt hier gemiddeld 12,4 uur. Voordat de Zuiderzee werd afgesloten stroomde ongeveer 1 miljard m3 zeewater per dag, de Zuiderzee in en uit.
In de Waddenzee varieerde omstreeks 1920 de hoogte van het gewone astronomische getij van punt tot punt meestal tussen één en anderhalve meter. Door de grillige kustvormen en verschillen in waterdiepten kwamen plaatselijk (veel) grotere getijverschillen voorkomen, zoals in en rond het Noordzeebekken. In de Waddenzee is de bodem onder invloed van stroom en wind voortdurend in beweging. Het patroon van platen en geulen wijzigde van jaar tot jaar en beïnvloedde het gedrag van de getijgolf en waterstroming. De afbeelding geeft de waterbeweging op de Zuiderzee en in de Wadden weer omstreeks 1920.

In het zuidelijk deel van de Waddenzee dempen de fluctuaties in de richting van de Zuiderzee vrij snel als gevolg van de weerstand van het Zuiderzeebekken, vooral bij de aansluiting met de Waddenzee. Dit wordt wel het ‘bekkeneffect’ genoemd. Het getijverschil, dat bij de haven van Terschelling 163 nog centimeter bedroeg, was na een aanvankelijk opstuwing bij Harlingen (vanwege de reflectie op de kust), door de bodemweerstand in de noordelijke hals en van de rest het Zuiderzee te Zurich nog maar 110 cm, verminderde tot 85 cm aan de oostpunt van Wieringen, 71 cm bij Piaam, 57 cm bij Hindelopen, 57 cm te Medemblik en 53 cm bij Stavoren. Het getij bedroeg bij Urk 20 cm en bij Schokland niet meer dan 21 centimeter. De vloed van onder de Friese kust, liep oost- en oostzuidoost-waarts ten noorden langs Urk en daarna meer naar het zuidoosten en zuiden, door de Nagel en naar het Zwolse Diep. <12>

In het nauwe gedeelte tussen Gaasterland en Westfriesland verzwakten de amplitude nog meer, maar daarna nam het tijverschil van het hoofdgetij richting kust weer toe. De fase verandert bij het passeren van het minimum sneller dan anders bij de bestaande diepte op de even lange weg. Dat komt door de interferentie (elkaar versterkend effect) van de zich binnenwaarts voortplantende golven met de op de kust terugkaatsende golven.<13>
Met springtijden stond de vloed bij Stavoren gewoonlijk tien tot vijftien centimeter hoger (max. 18,9 % van de normale amplitude). Bij Schokland waar de vloed 4 ½ uur na die van Terschelling kwam, zal het springtij maximaal 5,7 cm boven de dagelijkse vloed hebben gelegen.<14> Door de bodemweerstand lag ook de zogenaamde middenstand (de stand halverwege vloed en eb) en het gemiddeld zeeniveau (GLZ) bij Schokland en een groot deel van de Zuiderzee hoger dan bij Terschelling.
In tegenstelling tot deze vertragende en afzwakkende effecten op de impulsen van de waterbeweging vanuit de Noordzee worden de stormvloeden in grote delen van de Zuiderzeelagune soms wel hoger dan op de Waddenzee.
Gallé stelde in 1917 vast dat het getij zich bij hogere waterstanden sneller voortplant, waardoor de tijden van hoog- en laag- water vervroegd worden.

4. De zeldzaamheid en impact van stormvloeden

Deel 5 van de reeks ‘Stormvloeden Zuiderzee’ op deze site geeft een overzicht van stormvloedstanden in een groot deel van de Zuiderzee in de periode 1775-1916. Daar is op een tabel ook te zien hoeveel de waterstanden van de stormvloeden op diverse plaatsen bij de zee bij stormvloeden gemiddeld verschilden van die bij Schokland.<15> Bij Vollenhove en de monding van het Ganzendiep werd de vloeden gemiddeld het hoogst.

Voor de “Zuiderzee” laten zich in de periode 800 – 1932 AD zo’n 2.275 stormen berekenen met windsnelheden > 20,8 m/s.
In het tijdvak 1570 – 1676, toen er – ook op schrift - meer aandacht kwam voor stormvloeden en de gevolgen ervan, waren er gemiddeld om de 2,1 jaar stormvloeden, die de moeite waard gevonden zijn om een plek te krijgen in de toenmalige literatuur te worden genoemd. Dat is ongeveer 1/3 deel van het totale aantal stormen aan de kust. Het zijn stormen met een gemiddelde herhalingstijd van 2,2 jaar. Zwaardere vloeden met ernstige gevolgen - in termen van schade, grootte van het getroffen gebied en aantallen slachtoffers - hadden in deze periode een gemiddelde herhalingstijd van 22,6 jaar.<16>
Op basis hiervan is voor de periode 1570-1916 een indeling in 5 impact-categorieën gemaakt, uitgedrukt in stormvloedhoogtes te Schokland boven gemiddeld zeeniveau (GZN), d.w.z. in de fysieke kracht van de stormvloeden.

Bij de vloedhoogtes zijn tevens de vermoedelijke waarden voor de periode 1175-1300 AD aangegeven.

De indeling is primair een indeling op basis van De werkelijke schade en mensenlevens is in de loop der tijd geleidelijk afgenomen door grotere investeringen in dijken, de ontwikkeling van de techniek. Daar staat de toegenomen bevolking weer tegenover.<17>

5. Stormvloeden, terpen, kaden en dijken (834 – 1932)

5.1 0 – 960 AD

Een verbinding van het Almere met de Noordzee in het Noorden moet er al voor de Romeinse tijd geweest zijn.
Al voor het begin van onze jaartelling hebben de bewoners van de lage landen van Friesland en Groningen en de kuststreken ten oosten en ten noorden daarvan terpen opgeworpen. Ze gingen waarschijnlijk vooraf aan de dijkbouw. De oudst bekende zeedijk in Nederland dateert het begin van de jaartelling en ligt bij het Friese dorp Peins. Het was gemaakt van gestapelde graszoden.

Toen de Romeinen hun limes (grens) langs de Rijn uitbouwden hebben ze wegen aangelegd die in het lage land de vorm van dijken moesten krijgen. Zo liet Drusus bijvoorbeeld in de rustige tijd van 20 - 70 AD - ook om zijn soldaten rustig te houden - aan de verbetering van dijken werken.<18> Verder was er vermoedelijk al in de 10e eeuw dijkbouw tijdens de vroegste ontginning in het ‘more’-gebied bij Texel.<19>
Zeedijken hebben de functie dat ze bij vloeden zeewater of daardoor beïnvloed buitenwater keren.

Uit de vroege middeleeuwen is over stormvloeden weinig overgeleverd. De stormvloed van juni 834 AD en 26 december 838 AD moeten zwaar geweest zijn; vooral de laatste. Die laatste treft niet alleen de Noordzeekust maar ook het Almeregebied. Veel kustvenen langs het Almere kalven af door de waterbeweging en slaan bij stormvloeden weg. Dit vergroot de Almere-lagune, waardoor ook de ebgeulen van het Vlie werden verruimd. West-Friesland en (het huidige) Friesland kwamen door deze processen steeds verder uit elkaar te liggen.

5.2 De periode rond het Middeleeuws Klimaat Optimum (960 –1300 AD)

Het ‘Middeleeuws Klimaatoptimum’, waarvan het tijdvak in verschillende wereldgebieden verschilde, viel in ons land globaal tussen 950 - 1300 AD.<20> Het hoogste globale zeeniveau in de laatste 110.000 jaren is waarschijnlijk ontstaan in deze periode. Vergelijkbare temperaturen zouden pas weer bereikt worden in het “moderne” Klimaatoptimum vanaf 1850.
Het algemene windklimaat in deze tijd moet de landafslag in en rond het Almere hebben versterkt. Voor het jaar 800 AD is in deel 4 van deze artikelenreeks berekend dat het oppervlak van Schokland en omgeving in dat jaar ongeveer 4.022 ha bedroeg. In 975 AD, toen zich op de veengebieden binnen het huidige poldergebied een sloefdek begon af te zetten, was het al met een kwart verminderd.

Terpen en zomerdijken
In het jaar 1014 teisterde een stormvloed de kust, waarna men met name in de lage kustgebieden van Zeeland en Friesland begon met de aanleg van zeedijken. Omstreeks 1200 werd ook in Noord-Groningen een zeewerende aangelegd; maar één tot anderhalve meter boven de dagelijkse vloeden en niet breder dan vijf meter; men kon er nog overheen kijken en had aan beide zijden steile taluds.<21> Als bouwmateriaal diende de lokaal beschikbare grond; bij voorkeur de zwaardere kleigrond. In de loop der eeuwen ging de dijkkruin omhoog. Meestal gebeurde dit pas na een ernstige overstroming.

Geen dijken maar terpen
Archeoloog Gerrit van der Heide (1955) zegt over de middeleeuwse dijksporen op Schokland:
'aan de oostkant van het eiland is weinig land verloren gegaan en dan nog wel voor een groot deel in de late Middeleeuwen, aan de Westzijde waren de landverliezen zeer aanzienlijk; zij zijn in een reeks van opeenvolgende dijksporen te volgen. Grensde de oostkant waarschijnlijk al in de Romeinse tijd aan het water, deze toestand moet evenzo zijn geweest in de Middeleeuwen. Daar wij ten oosten van het meest oostelijke dijkspoor Pingsdorfer scherven alsook aangepunte palen aantroffen — deze palen konden aan de hand van de aardewerkvondsten als 9e/11e eeuws worden gedateerd — moeten wij denken aan bewoning ter plaatse vóór[afgaande aan] de bedijking, later aan bedijkt land.'
Wat betreft de laatste datering; door de toename van archeologische kennis is het duidelijk geworden dat deze bewoningsresten jonger zijn, mogelijk zelfs ten dele 12e eeuws.<22>

De 12e en 13e eeuw
Bodemonderzoek laat een groeiende invloed van de zee zien rond Texel in de 10e en 11e eeuw <23>, maar eerst in de 12e eeuw maakten perkamenten weer melding van stormvloeden: in de jaren 1163, 1170, 1173 en 1196.

Hoewel de strijklengtes op de Zuiderzee in de periode 1176-1300 eeuw veel kleiner waren dan omstreeks 1700, met tot 10 centimeter lagere opwaaiingen boven GZN op de Zuiderzee, lag het gemiddeld zeeniveau 30 centimeter hoger. En ook de stormfrequentie was in de periode 1176-1300 relatief hoog.<24>
De stormvloed van 18 februari 1164 moet indrukwekkend zijn geweest. Een pastoor had een ‘hemel vol donder en bliksem’ gevoeld. Elfduizend mensen zouden zijn verdronken. En zes jaar later was het al weer raak.

Naarmate de Kom, het zuidelijk deel van de Zuiderzee, groter werd, nam haar invloed op de daarlangs gelegen gebieden toe, zoals op de (Utrechtse) Vechtstreek. Bij aanhoudende noordenwinden waren hier vaak overstromingen. Dan werd er in de 12e en 13e eeuw, de periode vóór de bedijking, bij grote overstromingen in de Noordelijke Vechtstreek sloef <25> op het veen afgezet, Zoals af te lezen aan de wielen in de Aetsveldse polder met Almere-afzettingen.

Uit deze periode stammen daar de eerste pogingen om de oeverwal te verhogen. Maar de zee brak er weer doorheen.<26> Om de invloed van de zee in te tomen werd rond 1130 tussen Maarssen en Breukelen de Otterspoordam aangelegd, om de stad Utrecht tegen wateroverlast te beschermen.

De vloed van november 1170 zou een groot gebied langs het Almere hebben weggeslagen, vooral van de veencomplexen tussen Zijpe en Vlie. Een groot deel van het land rond Staveren zou verdronken zijn. Historisch geograaf Jan Buisman noemt 1170 het ‘fysieke geboortejaar van de Zuiderzee’. De aanleg en zorg voor kaden, terpen en zeedijken zou hierna steeds noodzakelijker worden, ook vanwege het ontginnen van veengebieden, waardoor bodemdaling optrad en ook het landverlies doorging.

De Allerheiligenvloed van 1170
Dat de zee tot aan de muren van Utrecht reikte, meer dan 40 kilometer bovenstrooms van de Vecht, laat zien dat de vloeden ook toen al heel hoog konden zijn.<28>

Kapellen van het St. Odulfusklooster (1132)

Bisschop Koenraad kon pas na de verwerving van de grafelijkheid Staveren/Zuidergo in 1077 in het Middeleuwse NOP-gebied gebied veenontginningen ruim baan geven.
In de 12e eeuw is al een groot klei-op-veengebied op en rond Urk en Emmeloord gekoloniseerd. In 1132 zijn er hier de volgende kerken in het bezit van de Sint-Odulfusabdij in Staveren: Kunre, Ruthne, Sillehem, Marcnesse, ('...' onleesbaar, wellicht Nagele), Urch en Emelwerth. Het gebied van het eiland Schokland en omgeving is dan zo’n 2.900 ha groot.
Van Buijtenen heeft de gedachte uitgewerkt, dat de spreiding van de Stint-Odulfuskerken in 1132 de contouren van het oude graafschap Staveren of Zuidergo in beeld brengt.<29>
Op het kaartje is het gebied van de Noordoostpolder en omgeving geschetst voor het jaar 1200. De kruiken staan voor archeologische vondstconcentraties. De donker gearceerde gebieden zijn hoogveenkoepels.

Schokland en omgeving
Op Schokland zijn de boeren vermoedelijk al in de 12e eeuw land gaan bedijken. Het waren nog zomerkades.<30> Gerrit van der Heide: hier 'vormden de dijkjes tevens de verbinding tussen de kleine woonterpen, aangezien scherven, huisdierbeenderen, waterputten en verspreide palen tot deze conclusie aanleiding geven. In de dijkresten zijn de verbredingen nog als terpzolen in de meer resistente en daardoor gespaard gebleven klei te herkennen, nu de inklinking van de bodem de ondergrond van dijken en terpen langzaam te voorschijn doet komen, omdat deze — vele eeuwen reeds onder druk geweest — minder stuk in klinken dan het aangrenzende terrein. Tal van zulke terpbases zijn gevonden, waarvan enkele als rechtstreekse voorgangers zijn te beschouwen van de latere, in de 14/15e eeuw opgeworpen buurten Emmeloord, en de Middel- en Zuiderbuurt.'
Dijkjes en terpen zijn net als de natuurlijke afzettingen aan erosie onderhevig geweest. Nog herkenbare tracés zullen maar een deel van de aangelegde dijken representeren. Deze zomerdijkjes keerden alleen de hogere zomervloeden. Bij hoogwater zullen de dijkjes doorgestoken zijn. Dat was in de 17e en 18 e eeuw nog steeds de praktijk op Schokland en Urk.
Een rapport uit 1780 meldt over Urk: 'De eylanders zijn gewoon, hun hooyland tegen de zomervloeden te dekken met een zanddijk, aenwelken zij tegen het winterseizoen of wanneer zij hooge vloeden tegemoet zien, op de bekwaamste plaats doorsteken tot voorkomingh, dat hij niet op eene ongelegen plaats met geweld doorbreeke en vernield worde’.
En Olfert Dapper beschrijft in 1663 de praktijk van het beheer op het noordelijk deel van Schokland ‘wanneer de eilanders een zware storm voorzien, waardoor hun dijkje kan bezwijken, en zij bevreesd zijn voor de door de wind aangejaagde watergolven wat zware schade kan aanrichten en kan leiden tot vermindering van 't land, dan steken ze dit dijkje zelfs door. Het land dat vrijwel geheel veenachtig is kan geen sterke aanval van de zee verdragen en als het zeewater aan het dijkje staat dat doorgaans op moerassige bodem is gebouwd kan men niet beter doen dan het dijkje doorsteken.’
Vanwege de wintervloeden lagen de woonterpen hoger dan de zomerdijkjes. Op de terpen kon bij nood ook het vee terecht.

In de periode 1150 – 1300 wordt relatief vaak melding gemaakt van ernstige stormvloeden, namelijk elf maal.<31> Ten tijde van het Middeleeuws Klimaat Optimum was de intensiteit van het stormklimaat bovengemiddeld en bovendien was omstreeks het eind van de 12e eeuw het Marsdiep ontstaan, samen met de oostwaarts gelegen Waddenzee en de zeewaarts gelegen buiten- of voordelta. De invloed van de Noordzee op het Wadden- en Zuiderzeegebied zal hierdoor vergroot zijn, ook door het relatief hoge gemiddeld zeeniveau in deze periode.

Ernstige stormen hebben in de periode 1176-1300 AD een herhalingstijd van 20 jaar en hoger; de laatste zes hebben zelfs waarschijnlijk een herhalingstijd (zeldzaamheid) van 35 jaar en hoger (stormvloedklasse 1: zeer ernstig), met vloeden die tot vermoedelijk 2,73 meter en meer boven gemiddeld zeeniveau (GZN) hebben gereikt.<32>

Op de grafiek is de zeldzaamheid van windsnelheden en stormvloedhoogten voor de periode 1175 – 1300 AD aangegeven ten opzichte van gemiddeld zeeniveau (GZN).

De grootte van de terpen
Belangrijker voor de veiligheid dan de dijken waren in deze tijd vooral de woonterpen. Huisterpen in Frisia in de IJzertijd en de Romeinse tijd waren ‘over het algemeen niet langer dan een dertigtal meters’.<33>
Uit het begin 12e tot het begin van de 13e eeuw dateren enkele archeologische vondsten van huisterpen in het Zuidelijk deel van de Zuiderzee (de Kom). Een huisterp uit 12e eeuw bij Enkhuizen was 18 meter lang.<34>
Hogestijn beschreef twee terpen uit omstreeks 1100 op kavel J77 op Schokland.<35> De woonterpen stonden met de lengteas van de sterkste windrichtingen afgewend: NW-ZO en O-W. Een lag ten tijde van het onderzoek verzonken in de veen in de polderbodem op een diepte van 4,25 m – NAP, en stak nog maar 40 centimeter boven het omliggende maaiveld uit. Het vlak van een van de terpzolen mat in de onderzoekstoestand 31,63 x 11,6 meter <36>; de andere 35 x 25 meter. Het gebied dat de kruin van de terp lijkt te zijn geweest was ca. 12 x 10 meter. Het oudste aardewerk dat bij deze terpen werd gevonden dateerde uit het begin van de 13e eeuw.
Elke woonterp zal de beschikking hebben gehad over een vaartuig. Omstreeks 1200 zou dat een punterachtige kunnen zijn, zoals het eiken vaartuig van 7 x 1,40 meter, dat in 2006 bij Teerns, ten z.o. van Leeuwarden, werd opgegraven, maar wellicht wat meer opgeboeid. <37> Ook de “moderne” punters, zoals de Kuinder zeepunter, lijken opgeboeide versies te zijn van een type als dat van Teerns, punters geschikt voor ruwer water.
[19]

 

 

 

 

Omstreeks 450 AD staken de terpkruinen in het Friese Wijnaldum (Wadden) gemiddeld eens in de 17-18 jaar een halve meter boven gemiddeld zeeniveau uit. <38>
Bij dezelfde herhalingskans zou de kruin van een terp op Schokland omstreeks 1250 AD 3,05 meter boven GZN moeten liggen. Maar dit niveau is wellicht te hoog gezien de hoogten van de woonbuurten in latere eeuwen.
Vóór 1879 lag de kruin van de terpen (belten) op de rivierkleigronden van het Kampereiland maar 2,43 m boven GZN (wat bij Schokland neerkomt op 2,07 m boven GZN). Laat voorlopig als gemiddelde gelden: een kruin op 2,56 m boven GZN. Bij een aangenomen maaiveldhoogte van 56 cm boven GZN zou de kruin van een terp op Schokland zo’n twee meter boven het maaiveld liggen. Dan kunnen taluds van de door Hogestijn onderzochte terp aan de lange uiteinden een helling van ongeveer 1 : 5 ½ hebben gehad, en die aan de smalle zijden 1: 3 ½.<39>
Van der Heide onderzocht in 1955 een proefsleuf (richting NNW) op kavel P23 een deel van een terp. Deze terp was in aanvankelijk aan de basis smal (8 meter) en moet van de 10e tot de 14e eeuw in verschillende stadia zijn verhoogd.<40> De lange periode van bewoning duidt er op dat dit gebied aan geringere erosie onderhevig is geweest. Het is denkbaar dat de woningen op deze terp eind 14e eeuw zijn verplaatst naar een nieuwe opgeworpen buurtterp, die mogelijk Maenhuizen is gaan heten: het embryo van oud-Emmeloord.

 

 

 

 

 

 

Omdat het eiland vooral aan de westelijke helft land verloor, lijkt het logisch dat het bewoning/ontginning vanaf de oostzijde het aantrekkelijker was dan vanaf de westzijde.
In 1825 blijken de hoogste buurt en de hoogste gedeelten wat lager te liggen: resp. 2,89 en 3,08 meter boven GZN; op de hoogste gedeelten van het eiland kwam de vloed gemiddeld om de 13/14 jaar tot een halve meter onder de kruin.
Op de afbeelding de reconstructie door Mieke van Gogh van het veenlandschap met een boerderijtje in Assendelft in de 10e eeuw (museum Zaandam) en een schilderij van een landschap met en huisterp van Rob van Eerden (hier in zwart-wit).

Het Sint Odulfusklooster en haar kerkdorpen
Tussen 19 november 1248 en 4 februari 1249 veroorzaken drie stormvloeden veel schade in het Zuiderzeegebied, vooral omdat ze zo snel op elkaar volgden. In Noord- en Zuid-Holland braken dijken, en waren veel doden te betreuren.

 

 

 

 

 

Ook voor de moederkerk van deze dorpen en de bijbehorende abdij van St. Odulfus in Stavoren werd de dreiging in de dertiende eeuw acuut, wat blijkt uit vele, door haar vanaf circa 1230 verworven aflaatlicenties, die refereren aan de armoede en de onderhoudsproblemen van de monniken als gevolg van overstromingen. <42> In 1238 werd het St. Odulfusklooster door de zee bedreigd.
De oeverafslag ging maar door en in het midden van de veertiende eeuw zou het abdijcomplex vanuit het oostelijk gelegen stadscentrum alleen nog langs een dijk en een brug bereikbaar zijn. <43>
Paus Innocentius IV neemt in augustus 1245 het klooster van Sint-Odulfus in Staveren met al zijn rechten en bezittingen op in de pauselijke bescherming.<44>
Over de kerkdorpen van het klooster Marcnesse, Ruthne en Nagele wordt we na 1245 niets meer gemeld. Ze zijn waarschijnlijk door de stormvloeden van de dertiende eeuw van de kaart geveegd of verlaten.
Wel behoorde de vaarweg de Naghel nog in 1290 tot een van de drie Friese plaatsen waar (op of nabij Urk) tol werd geheven.<45>
Ondertussen had het klooster wel behoefte aan nieuw land, en kennelijk ook genoeg geld. Op 1 november koopt het van Willem en Gerard kasteleins van Buchorst de helft van hun landerijen in Zalk.<46> De gemeente van Staveren maakt inbreuk op de vastgelegde privileges van het klooster en de paus moet aan het conflict te pas komen. Kennelijk is de kerk teveel in handen gekomen van 'leken'. De paus stelt de abt van het klooster Bloemkamp (te Hartwert) aan als conservator van de privileges van het klooster te Stavoren ten opzichte van de parochiekerk.<47>

Veenafbraak
Sloef was een grondsoort met veel slib, d.w.z. met deeltjes kleiner dan 0,016 mm, terwijl er tegelijkertijd weinig deeltjes voorkomen kleiner dan 0,002 mm, want dan zou men spreken van kleigrond. Het ontstaat als in water zwevend slib aanwezig is, dat kan bezinken. Meer specifiek wordt de term gebruikt voor een (informele) statiegrafische eenheid in het voormalige Almeregebied, gevormd tussen het begin van de jaartelling en 1560.
Het plaatselijk voorkomen van vroeg 13e eeuwse scherven in de top van een magere sloeflaag <48>, die zeer veel exemplaren van Valvata piscinalis bevat – en daarom ook wel Valvatalaag is genoemd - geeft aan dat het einde van de sedimentatie van deze sloef III-a laag vóór 1250 AD kan worden geplaatst. <49> ‘Deze laag bevat (…) aan zijn bovenzijde plaatselijk veelvuldig scherven, waarvan de jongste dateren uit het begin van de 13de eeuw.’ <50>
Op de magere sloeflaag 1340 AD een sloefafzetting te liggen die humeus verrijkt is met afgebroken veen.

Slakjes markeerden de oostgrens van Schokland (1233-1248)

Omstreeks 1250 n. Chr. sterven in het oostelijk watergebied van de Noordoostpolder slakjes, die vijverpluimdrager worden genoemd, massaal af (Valvata piscinalis). Wat van hen achterblijft is een laag valvata schelpen; waarmee de contouren van oost- en een deel van noordelijk Schokland in die tijd zijn gegeven alsmede de vorm van het open water in die tijd. Deze soort kan zoutgehaltes tot tolereren tot 0,2% en het afsterven heeft wellicht samengehangen met de stormvloeden in het midden van de 13e eeuw, met o.a. verzilting als gevolg. <51>
Valvataschelpen zijn er alleen op meer ruime schaal wanneer er weinig waterbeweging is, hetzij door wind (golfinvloed op de bodem bij grote strijklengte voor de wind) hetzij door stroming. Archeoloog Hogestijn veronderstelde dat deze schelpen door de toegenomen invloed van de IJssel [periodiek?] in het meer zijn gespoeld en zich in een periode van zo’n 15 jaar hebben uitgebreid. Het zou kunnen dat hun sterke verbreiding te koppelen is aan een kortstondige daling van het zoutgehalte a.g.v. een grotere afvoer van vanuit de Vecht-IJsseldelta. Het aangetroffen zand in de valvatalaag zou dan afkomstig kunnen zijn uit de IJssel en de Vecht.
De kaartjes van Ente (1973/4) geven resp. de verdeling land water en de ligging der valvatalaag “ruim voor 1263” aan alsmede de vermoedelijke vorm van de IJsseldelta omstreeks 1200 AD.


Op de foto de valvatalaag met valvata piscinalis, unio pictorum, anodonta piscinalis, bithyma tentaculata, sphaerium spec., pisidium spec. en lymnea ovata. De laag waarin zich de schelpen bevinden is fijnzandig met wat grovere korrels, hier en daar stukjes vuursteen en graniet. Onder de valvatalaag wat vroeger genoemd werd ‘de oudste sloeffase’, die spoedig overgaat in detritus. Daar boven de normale humeuze bandjessloef. <52>


 

 

 

De Westfriese Omringdijk (1250)

Waarschijnlijk is men in West-Friesland in de elfde of twaalfde eeuw begonnen met de bouw van dijken die zouden uitgroeien tot de (thans) 126 km lange Omringdijk. Rond 1250 AD werden deze dijken gesloten tot een ringdijk.<53> De dijk moest ten noorden van Alkmaar een groot gebied beschermen tegen de Zuiderzeevloeden.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

5.3 De 14e eeuw

Buisman: We zijn ‘op de hoogte van verscheidene stormvloeden in de 13e eeuw, dankzij de kroniekschrijvers in de abdij van Wittewierum. Maar tegen het einde van die eeuw valt deze belangrijke bron weg. Dat de stormvloeden in Groningen in de 14e eeuw vrijwel ontbreken, kan dan ook wel eens het gevolg zijn van het ontbreken van een kroniekschrijver.'<55>
Overigens was ook de maritimiteit laag, evenals de temperatuur c.q. stormactiviteit.

Op 13 mei 1285 verleende paus Honorius IV het door watersnood getroffen Sint-Odulfusklooster in Staveren een aflaat van veertig dagen <56> en op 4 juli 1296 verleende Johannes, aartsbisschop van Riga, die met Sint-Nicolaas op Terschelling verkeerde, het door watersnood getroffen klooster een aflaat van veertig dagen.<57>

Na de 13e eeuw werd de bescherming van het gebied aan de zuidelijke kust van de Zuiderzee steeds moeilijker door het groter wordende oppervlak van de zee (een grotere strijklengte voor de wind) en door de verwijding van de zeegaten naar de Noordzee. ‘Bij een combinatie van aanhoudende noordwesterstorm, springvloed en een (tijdelijke) verzwakking van een bepaald dijkvak nam de kans op een dijkdoorbraak plotseling dramatische vormen aan.<58>

IJsseldijken (1302)
In 1302, na de stormachtige 13e eeuw, riep de bisschop van Utrecht Guy (Gwijde) van Avesnes van Henegouwen, de broer van de graaf van Holland, een landdag bijeen op de Spoolderberg bij Zwolle; daarop kwam een dijkbrief voor Salland tot stand.
In de Guyen-dijkbrief spelen de buurtschappen in de streek van het Meppelerdiep, Zwarte water en Vecht als belanghebbenden bij de IJsseldijk een rol. Bij acute dreiging - wanneer het water op de dijk stond - luidden de kerkklokken en moest iedereen zich met spade richting de rivier haasten. Er zullen toen nog geen belangrijke waterkeringen hebben bestaan. Na de dijkaanleg is dit Sallandse dijkrecht niet meer aangepast.
Op de graftombe bischop Gwijde van Avesnes (1301 tot 1317) in de Utrechtse Domkerk is zijn gehavende gezicht te zien.

 

 

 

 

 

 

 

 

Kampen en omgeving (1302)
Al in 1302 was ten westen van Kampen een dijk aangelegd, de Zwartendijk, als onderdeel van een ring van dijken rond de stad.<61>
In de 14e eeuw was aan de overzijde van de IJssel op het Kampereiland een vorm van verpachting opgezet. Ook hier lagen al voor 1603 zeedijken.<62> Onder een aantal huisterpen – hier ‘belten’ genoemd -, in de zool, vonden archeologen 14e eeuwse bewoningssporen.<63> Er lijken toen nog geen belten ter bescherming tegen overstromingen aangelegd te zijn; wellicht slechts nog lage terpjes. Het is zelfs niet onmogelijk dat deze erven toen nog alleen in de zomer bewoond werden <64>; maar in de loop der eeuwen zijn ze steeds verder opgehoogd. <65>
Was een kustgebiedje hoog genoeg opgeslibd, dan werden nieuwe op- en aanwassen vaak ingedijkt met een klein dijkje of zomerkade. Landaanwinning gebeurde dus op vrij bescheiden schaal. Door het grote gebrek aan klei, werd bij zo’n indijking klei van oude dijkjes hergebruikt.

De Westfriese omringdijk (1320)

Nadat de Hollandse graaf de Westfriezen had verslagen legde hij na 1289 bovenlokale maatregelen op inzake dijkonderhoud.<66> Het zullen nog lange smalle dijkjes zijn geweest. De eerste vermelding van de gehele ‘Omringdijk’ dateert uit 1320. In maart van dat jaar deed de wijbisschop ‘uitspraak’ m.b.t. de dijkrechten. Herstel van de dijk diende te geschieden door de onderhoudsplichtigen die dit vanouds plachten te doen. De rijken werden verplicht om arme boeren daarbij te helpen.

Tussen 1250 en 1500 AD daalde de zeespiegel bij een verlaging van de mondiale temperatuur met ongeveer 0,9° C. De Waddenzee daalde ongeveer dertig centimeter. In de 14e eeuw leidden stormvloeden langs de Duitse kust tot zware verliezen aan land en mensenlevens, bijvoorbeeld door de "Grobe Mandranke", de Tweede Marcellus vloed van 16 januari 1362.<67>

Afkalving van Urk
Urk zat in de vroege middeleeuwen nog grotendeels ingekapseld in veen. Het Urkerzand is vanaf het begin van de 13e eeuw afgezet. Vooral in de periode van het afzetten van Sloef II-a [1340-1421] is het landschap van Urk sterk aangetast (abrasie: afslijting en afslag), en werden grote hoeveelheden Urkerzand afgezet.<68>
Aangezien de afkalving van het veen hier grotendeels op de 14e eeuw is terug te voeren moet het westelijk deel van Urk in de loop van de 14e tot 16e eeuw (Espelo verlaten) in een hoog tempo zijn afgekalfd. Het ging ook daarna door.

Kerkje Emmeloord in probleemgebied
In 1132 wordt er een kerkje genoemd in het gebied ‘Emelwerd’. Een van de centrale plekken van dit (streek)dorpje lag op/nabij kavel O26 / J117 . Het kerkje ligt vanwege de aard van ontginningen op het veen (inklinking en verplaatsing van hoeven) niet noodzakelijkerwijs op dezelfde plaats die in 1132 werd genoemd. Op door Bruno Klappe gevonden kaart van Schokland uit de eerste helft van de 18e eeuw staat linksboven aangegeven ‘Grond van de gewesene kerck’. Uit onderzoek van de afdeling AWN-Flevoland dateren de scherven op deze plek (kavel O26/J117) voornamelijk uit de periode voor 1300: ‘verplaatst in de dertiende eeuw’ blijkt uit de scherven daar.<69>
Nabij het tufstenen? kerkje werden resten van baksteen, tufsteen en daklei met spijkergaatjes gevonden. Het baksteen zal uit de 13e eeuw dateren. Dat betekent de zee zich tot in dit gebied toegang had verschaft zodat er geen of weinig bewoningsactiviteiten meer mogelijk waren. Wellicht is de kerk daarna nog over een dijkje een tijdlang bezocht. De hoeven moeten naar veiliger plekken zijn verplaatst.

Of de bewoners toen al (deels) de uiteindelijke buurtterp zijn gaan opwerpen is niet bekend. Eerder archeologisch onderzoek naar de woonterpen suggereert van niet; de woonterpen op Schokland zouden eerst omstreeks 1400 AD zijn opgeworpen.<70>

Stormvloeden 1375/1376
Buisman vermeldt voor de Zuiderzee in de veertiende eeuw alleen een ernstige stormvloed op 10 oktober 1375 als gevolg van ‘een verschrikkelijke storm’. Hoogstwaarschijnlijk werden daarbij Texel, Terschelling, Wieringen en Huisduinen (een eiland ten zuiden van Texel) ernstig getroffen.<71> De Westfriese zeedijk begaf het. Ook het gebied rond het IJ werd getroffen. Veel West-Friezen vluchtten naar het eigenlijke Friesland. Op 13 november van dat jaar stormde het opnieuw en weer was de schade is groot.<72> En de daarop volgende januaristorm van 1376 trof de gehele kustlijn.
Er zijn aanwijzingen dat deze stormvloeden ook zware schade in de zuidoosthoek van de Zuiderzee hebben aangericht:
o In het laatste kwart van de veertiende eeuw worden buurtterpen op Schokland opgeworpen. Vermoedelijk werden latere uitbreidingen van de woonterpen aan de zuidzijden gerealiseerd, met daartussen een smaller gedeelte voor het kerkhof.<73> Van de terp te Emmeloord is bekend dat deze grotendeels in één keer is opgeworpen met een donkergrijze, structuurloze, venige klei.<74> Ook werd op de Zuidpunt een nieuw kerkje gebouwd; het stond op een rivierduin, 2,69 meter boven het toenmalige gemiddelde zeeniveau (GZN) <75>, best hoog voor die tijd. Vermoedelijk hebben de buurtterpen aanvankelijk een hoogte van 2,81 m + NAP of meer gehad en zijn ze later – ook vanwege het inklinken van de mestplaggen en de veenlaag – een aantal malen opgehoogd. Vernielingen van woningen door brand of storm boden daartoe goede gelegenheden. <76>
o Het kleine dorpje Vene of Venehuize (Veenhuizen) in de onmiddellijke omgeving van Kuinre, verdwijnt in 1375 voor een deel in de golven, evenals het gehucht Buitendijkseveld (Friese lezing) of Bant (andere lezingen), tussen Kuinre en Lemmer. Dit lot trof eveneens het dorp Espel [op Urk].<77>
o De eerste burcht, Kuinre-I, die al onder Jan II (1337-1362) ernstig door het water was bedreigd, was niet meer houdbaar. Zijn opvolger Herman (1362-1376) liet in 1378 verder naar het noordwesten een nieuwe burcht [Kuinre II] bouwen. Het maaiveld bij de nieuwe burcht Kuinre II had een bodemhoogte 1,32 m + NAP, 1,18 meter boven gemiddeld zeeniveau. <78>

Wellicht maakte al dat landverlies een kerk-rechterlijke herschikking noodzakelijk. Floris, bisschop van Utrecht ontving op 3 september 1383 van het St. Odulfusconvent te Stavoren het patronaat over de kerk te Emelewerde. Het convent ontving in ruil daarvoor de kerk te Coldum. Martinus Puthof, cureit van de kerk van Emelwerde verklaarde zich in augustus 1384 tevreden over de schikkingen die daarover tussen de bisschop en de abt van het convent zijn gemaakt.<79> In 1415 stond van het oude St. Odulfusklooster alleen nog een kapel op een heuveltje in zee. De monniken verhuisden daarom naar Hemelum.

Ook Ens heeft veel landverlies geleden. Van der Heide: ‘Van het zuidelijke deel van Ens is door het karteren van de schervenvondsten bekend geworden, dat vrij wat landverlies moet hebben plaats gevonden vóór omstreeks 1400, en dat in de 14e, 15e eeuw — waarbij wellicht mag worden gedacht aan het zeer bekende jaar 1421, toen de St. Elisabethsvloed ons land teisterde - opnieuw een deel van Ens moest worden prijsgegeven. De bevolking van die buurtschap heeft zich opgehouden op een hoge zandrug, welke als begeleiding van de ten Zuiden ervan liggende stroomgeul voorkomt. Ter plaatse worden thans de aardewerk fragmenten in een zandlaag — afbraakmateriaal van de geabradeerde rug — in de sloef teruggevonden. Dit betekent mede, dat het zoute water in die tijd nog niet tot hier was opgedrongen. Op kavel E171 zijn intussen behalve de scherven van Pingsdorfer vaatwerk, kogelpotaardewerk, Duits steengoed en ongeglazuurd steengoed uit Siegburg, enkele Fries Bataafse scherven gevonden, hetgeen aantoont dat ook de resten van de oudere bewoning in de late Middeleeuwen [wellicht voor de tweede maal] zijn verplaatst. In de nabijheid moet ook de plaats worden gezocht waar de eerste kapel van Ens werd gebouwd, waaraan brokken tuf, rode baksteen dakbedekkingsmateriaal (lei) herinneren. De geringe hoeveelheid hiervan en de aanwezigheid van een in de 15e eeuw uit oudere steen gebouwde kerk, ongeveer 1 km ten Oosten van deze plek, maken het waarschijnlijk dat de kerk werd overgeplaatst of althans het bouwmateriaal secundair werd gebruikt <80>. Het systematische onderzoek van het bouwwerk op de latere Zuidpunt van Schokland, dat zich na de 15e eeuw heeft ontwikkeld, duidt op een 3-perioden kerk, die in 7 bouwfasen de uiteindelijke vorm bereikte, welke zij tot het verval behield.’

Het dijkrecht van Vollenhove (1354 à 1363)
In de 14e eeuw was de zeedijk bij Vollenhove nog een zomerdijk en niet veel hoger dan een meter boven het maaiveld. De kruin was niet breder dan nodig voor een karrenpad.<81>
Het oudste bekende dijkrecht in het kerspel Vollenhove is van 1363 en werd opgesteld tijdens de regeerperiode van bisschop-landheer Jan van Arkel. Hierin staat over de afmetingen van de zeedijken: ‘Item soe sullen alle dijken bauen breet wesen XVI voet [4,53 m] ende op die benthe’ <82> ‘twelff voet’ [3,40 m].<83> Pas in de eeuwen daarna zou deze zeedijk door herhaalde ophogingen zijn uiteindelijke profiel krijgen.
Bij de aanleg van zwaardere dijken eind 14e eeuw kwam de Kuinder burcht-II buitendijks te liggen. In 1413 is sprake van een ,,uiterdijck streckende van de Hamme [Blankenham] in der Cunre” en in 1418 van een zeedijk bij Blankenham.<84>
Buitendijks kwam tevens te liggen het zuidwestelijk deel van de vroegere landtong naar vaste land (percelen in sectie M in het noordoosten van het latere NOP-gebied). Archeoloog Gerrit van der Heide trof op deze landtong ‘een nederzetting [aan], waarvan talrijke scherven in de Valvatalaag [slakkenhuisjes] zijn teruggevonden. Daar ook hier, evenals bij de vindplaats, die wij als de vage herinnering aan Nagele menen te onderkennen, het steengoed uit het pottenbakkerscentrum Siegburg ontbreekt, zien wij hierin een dorp dat vóór 1375 verloren moet zijn gegaan: aardewerk- steengoedscherven, huisdierbeenderen, spinklosjes en brokken vuursteen en zwerfsteentjes, enkele benen kammen, brokken tufsteen en kloostermoppen, getuigen van een nederzetting met slechts een enkel stenen gebouw wellicht, vermoedelijk een kerkje of kapel.’ Van der Heide vermoedde dat hier Marknesse heeft gelegen.

Gerrit van Hezel, Zwolle - 17-12-2016

Zie ook de andere delen van ‘die vloeden van jare tot jare hogher‘ - Stormvloeden, terpen, dijken en landverlies in de kom van de Zuiderzee (800 AD – heden)

Afbeeldingen

1. Ingekleurde foto van Waddengebied
2. Zeewindcirculatie. KNMI.
3. Grafiek relatie temperaturen, maritimiteit en stormvloeden
4. Grafiek Intensiteit stormklimaat Nederland.
5. Windsnelheden. KNMI.
6. Grafiek windsnelheden en stormopzet. Nortier.
7. Grafiek windopzet Roggebotsluis.
8. Diagram samenstellende invloeden stormvloed.
9. Kaart Middenstanden en getijden Zuiderzee 1920. Cie. Lorentz.
10. Tabel impact stormvloeden.
11. Romeinse brug.
12. Grafiek gemiddeld zeeniveau Schokland.
13. Tekst Sloef.
14. Tekst en afbeelding Allerheiligenvloed 1170.
15. Kaart situatie NOP gebied e.o. 100-1250 AD.
16. Grafiek ernstige stormen Zuiderzee.
18. Grafiek zeldzaamheid stormvloeden Schokland.
19. Punter van Teerns.
20. Kuinder zeepunter.
21. Impressie van een boerderij op het veen te Asssendelft. Mieke van Gogh.
22. Terpenlandschap (detail)
23. Tekst stormvloed 1248
24. Impressie kerkje veengebied te Assendelft 12e eeuw. F. van Veen.
25. Kaart NOP gebied omstreeks 1200 AD volgens Ente.
26. Foto valvatalaag.
27. Valvata piscinalis.
28. Kaart NOP gebied omstreeks 1200 AD volgens Ente met grens valvatalaag.
29. Tekst stormvloed 1287.
30. Gebeeldhouwd portret van bisschop Guy op diens graftombe.
31. Tekst dijkrecht Salland.
32. Kaart Kamper eiland omstreeks 1350. Vervloet.
33. Kaart Kampereiland in 1200 A en 1400 AD volgens G.J. Drok.
34. Kaart dijken Vollenhove en de Bentdijk.
35. Tabel historische afzettingen in NOP.

Noten

1 Van Dam 1996.
2 De circulatie in de atmosfeer kent een jaarlijkse schommeling waarbij in Noordwest-Europa juist in de winter-maanden de meeste noordwester stormen optreden.
3 Zo nam, toen in het tijdvak 1962 – 2008 de landtemperatuur met 0,078 oC per jaar hoger werd, het aantal stormen aan de Noordzeekust met 2 % per jaar toe. De Jong, E. (2009).
4 Maritimiteit. Op klimatologisch gebied is dit de mate van de invloed van het zeeklimaat. Nederland en Vlaanderen hebben een zeeklimaat als gevolg van de nabijheid zee. De grote watermassa’s (Noordzee en IJsselmeer) speelt een grote rol bij het temperatuurverloop in ons land. Vlak aan het water zijn de verschillen in temperatuur kleiner dan dieper land inwaarts. Het water is namelijk in staat de temperatuur langer vast te houden dan land. Hoe groter deze vertraging des te meer er sprake is van een zeeklimaat (maritimiteit). In de zomer zal het langer duren voordat de warmste dagen er zijn. In het najaar duurt het aan zee langer, dat het kouder wordt. De berekening van de maritimiteitsindex is vrij ingewikkeld [dat is in de boeken van Buisman ‘Duizend jaar …’ gedaan met de daar uitgelegde methode van IJnsen]. Er is een zekere correlatie met het verloop van het verschil tussen de wintertemperatuur en de zomertemperatuur.
5 Gemiddelde lange termijn jaartemperatuur 9,08125 oC met 1,4749 stormen per jaar. Per graad toe- en afname neemt het aantal stormen per jaar gemiddeld met 1 toe of af. De formule is afgeleid uit de gegevens bij Jong, E. de (2009) en Buisman (Duizend jaar …). Het aantal n stormen (jaartemperatuurafhankelijk) 25-jaar-perioden met een gemiddelde temperatuur van xo Celsius is:
n = 23,85*xoCelsius - 73.
6 Rond de 2,4 stormen per jaar.
7 Jan Feith, Interneerings-ellende op Urk. Deel II. In: Algemeen Handelsblad, 5 januari 1915. Eerder, op 17 december 1915, had De Telegraaf geschreven over De sanitaire verzorging der geïnterneerden op Urk. Zie hiervoor Van Hezel 2016.
8 Ortt (1896-1897).
9 Nortier 1980, p.435.
10 Fokkink 1998.
11 De strijklengte bij Roggebotsluis, de obstakelvrije afstand over het water, bedraagt vanaf de Afsluitdijk 70.000 meter.
12 Rhijn 1946, p.3-6.
13 Staatscommissie Lorentz 1926.
14 ‘In het noordelijk gedeelte van de Zuiderzee is het hoog water, bij nieuwe en volle maan met gewone
getijden, op de onderscheidene plaatsen, als volgt:
bij de Rode ton (op de Texelstroom en voor den Vlieter) om 8u 30'
bij het Oosteinde van Wieringen 8u 45'
op de Friese Kust (Makkum, Workum, Hindelopen, enz.) 9u 00’
Stavoren genoegzaam gelijktijdig of 9u 15'
vóór Medemblik 9u 30'
bij het vuur van de Ven of bij den Gelderse Hoek 10u 15’
te Enkhuizen 11u 30’
te Urk 12u 00’
aan de Lemmer 12u 30'
bij Blokzijl, Schokland, enz. nagenoeg 01u 00’ ‘
15 Gebaseerd op de periode 1825-1916.
16 De herhalingstijd is gecorrigeerd voor de gemiddelde temperatuur van 9,08 oCelsius. Buisman zegt over zijn classificatie van stormvloeden: ‘Het tellen van stormvloeden (bepalen van een frequentie) in de pre-instrumentele periode heeft weinig zin. Men ’telt’ in werkelijkheid de mate van welvaart, de hoogte en sterkte, eventueel de verwaarlozing van dijken.’ (Buisman, Duizend jaar …, deel 1, p.177) De frequentie van 22,6 jaar is dan ook bepaald vanaf 1570 toen er meer aandacht besteed werd aan stormvloeden en dijken. Bij deze twee herhalingstijden rees de vloed bij Schokland resp. tot 0,90 en 2,67 meter boven het lokale gemiddelde zeeniveau (GZN).
17 De benedengrens van klasse 5 is ontleend aan Beekman een herhalingstijd van 2,2 jaar. De herhalingstijd van 20 jaar is bij benadering het moment waarop Buisman de kwalificatie ernstige stormvloeden toepast. Daarboven is nog een zwaardere categorie aangegeven, waarin slechts enkele uitzonderlijk zware stormvloeden vallen, stormvloeden bij windkracht 1 en hoger. Tussen klasse 5 en 2 en 1 zijn twee klassen tussengevoegd. Daarbij zijn twee benaderingen gekozen: a. de zeldzaamheden neemt met 3 gelijke stappen toe van klasse 5 naar 2; b. de zeldzaamheid neemt in 3 gelijke waterstandsverhogingen toe van klasse 5 naar klasse 4. Van de waterstanden behorend bij a. en b. zijn de gemiddelden genomen.
18 Van der Gouw (1993), websiteversie 2006, p.1.
19 Beenakker (1988), p.174.
20 De jaartemperaturen en/of de maritimiteit waren toen bovengemiddeld hoog.
21 Dit was althans in Groningen de praktijk.
22 Hogestijn 1992, 97: persoonlijk commentaar aan Hogestijn van K. Vlierman, ROB Ketelhaven.
23 Buisman, Duizend jaar …, deel 1 , p.316.
24 Variatie van de 25-jaarindex: van 1,01 tot 1,17.
25 Sloef was en grondsoort met veel slib, d.w.z. met deeltjes kleiner dan 0,016 mm, terwijl er tegelijkertijd weinig deeltjes voorkomen kleiner dan 0,002 mm (want dan zou men spreken van kleigrond). Sloef ontstaat als in water zwevend slib aanwezig is, dat kan bezinken. Meer specifiek wordt de term gebruikt voor een (informele) statiegrafische eenheid in het voormalige Almeregebied, gevormd tussen het begin van de jaartelling en 1560.
26 Zoals af te lezen aan de wielen in de Aetsveldse polder met Zuiderzeeklei.
27 In de Chronica Coloniensis staat ook dat er op 2 november een groot stuk land in de omgeving van Stavoren verdronk.
28 De huidige hoogte bij de ingang van de Utrechtse Domkerk is 3,15 m + NAP. Later volgden de Hinderdam (1437) en Muiden (1673/74). Het laatst stroomde de Utrechtse Vecht vond plaats na veel neerslag en bij een hevige storm in november 1928 vrijwel overal over de dijken. Pas onder een stand van 1,25 m onder A.P. kan de rivier haar water in zee lozen. (Leeuwarder Nieuwsblad : goedkoop Advertentieblad, 27-11-1928) Met de Afsluitdijk kwam ook daar definitief een einde aan de directe invloed van de zee.
29 In zijn Heiligenweg (p.97 en p.123). Aangehaald in Mol 2001, p.61. Mol 1998, 03, noot 73.
30 Hogestijn 1992.
31 Voor de dertiende eeuw vond Buisman elf stormvloeden, waarvan die van 1219, 1248, 1249, 1262, 1268 en 1287 als ernstig werden gekwalificeerd.
32 Opmerkelijk is dat de vloer van het Kampense tufstenen kerkje uit ca. 1200 AD omstreeks op circa 1,56 m plus N.A.P. lag. Het gemiddelde zeeniveau (GZN) lag toen op 0,18 m + NAP. Aangezien er ook nog een verhang op de IJssel is, zou de vloer dus zo’n dan 1,38 m boven GZN zij gelegd.
Dat lijkt erg laag; wellicht is de fundering in die eeuwen wat gezakt. Het lijkt er op dat men in die tijd nog geen grote problemen van zeevloeden verwachtte aangezien een vloed van 1,38 m bij Schokland volgens de grafiek in de periode 1175-1425 AD gemiddeld eens per twee jaar werd bereikt. Vloerhoogte: Van der Heide (1962/1963), p. 184. Er is bij Kampen nauwelijks pleistocene bodemdaling Kampen. Interessant in dit verband is wat Halbertsma in zijn verslag van de opgraving van de St. Gertrudiskerk te Geertruidenberg vermeldt omtrent de zorgvuldigheid inzake de fundering van tufstenen kerken: ‘Klaarblijkelijk week men in die tyd zelden af van een vaste regel, een bouwwerk nimmer op verontreinigde of slappe grond te zetten en desnoods grondverbetering toe te passen door middel van schoon zand, schelpen, keien, grind of tufsteengruis’. Halbertsma, 1988, 51. De wijze waarop de waterstandsfrequentie 1175-1425 AD die is weergegeven op de grafieken is verkregen, is toegelicht in deel vijf van deze artikelenreeks.
33 Gerrets 2010, 69.
34 Gerritsen en Duijn 2014.
35 Hogestijn 1991, p.117.
36 Booronderzoek stichting RAAP.
37 De punter van Teerns is geconserveerd in Lelystad en staat opgesteld in het Fries Scheepvaartmuseum te Sneek. De afmetingen van een Gieterse punter zijn 6,5 m x 1,5 m. De Kuinder zeepunter van omstreeks 1900 was het grootst : 9 m x 2,30 m, boeisels hoog 0,60 meter. Berk 1984, 54.
38 De Groot et al 2014. In 450 AD hadden de terpen in het Friese Wijnaldum (Wadden) een kruinhoogte van 2,48 meter boven GHW (MHW) of 2,85 meter boven gemiddeld zeeniveau (GZN). Een halve meter onder de kruin - een overhoogte van minder dan 50 centimeter voor de golfoploop en ‘drooglegging’ - stond het water 2,35 meter boven GZN. Het GZN lag ongeveer op 0,85 meter – NAP. Zie voor de frequentie van de stormvloedstanden van Terschelling deel 4 van deze reeks. Het schilderij van het landschap met en huisterp is van Rob van Eerden.
39 De bewoners konden in geval van nood naar de hilde vluchten, de zolder voor hooi of voor de knecht boven de veestal. Het is onbekend of er in die gevallen ook voorzieningen waren getroffen om het vee veiliger weg te zetten, bijv. door de schuurvloer in het midden te verhogen met plaggen. Op de belten van het Kamper eiland zette men in uiterste nood het vee in de keuken, die hoger lang dan de rest van de boerderij. Van der Linde 2015.
40 Heide, G.D. van der, 1955: Rapport proefopgraving P 23 – Noordoostpolder, intern rapport R.O.B., 2. Aangehaald in Popta en Aalbersberg (2016), 134.
41 Kroniek van Peter Thabor (uitgave 1520). Hij schrijft over het jaar 1250; dit zal 1248 geweest zijn.
42 Bij die overstromingen werd niet alleen het gebouwencomplex aangetast maar slonk gaandeweg ook het kerngoed rondom de abdij tot er op den duur niets meer van over bleef.
43 Mol en Van Vliet 1998, 73-133.
44 RAD, Archief Sint-Odulfusklooster, inv. nr. 1, verso; C (afschrift eind 15e eeuw).
45 [PDF]1204Holland - diachronie.nl; www.diachronie.nl/corpora/pdf/jpfries/1204Holland.pdf
46 Verkoop onder behoud van de wereldlijke rechtsdwang, behalve over de monniken. Colmjon 1884, nr. 98.
47 Colmjon 1884, nrs. 99 en 100.
47 Sloef-III-a.
48 Wiggers 1955, 87. Hogestijn, 100.
49 Ente Koning en Koopstra (1986), 137.
50 Fretter, V. en A. Graham. (1978). Dit kleine slakje leeft in zoetwater beken, rivieren en meren, en heeft een voorkeur voor stromend water en het gedoogt water met een laag calciumgehalte. In zijn oorspronkelijke leefgebied is de soort in verband gebracht met oligotrofe zones nabij de kust, met helder water habitats, meer dan in troebel water, in schaars begroeide meren of plaatsen die gedomineerd worden door Chara spp. en Potamogeton spp. Kust-habitats met een hoge aanslibbing tarieven, limnisch en stilstaand water of langzame stromen, fijne substraten (modder, slib en zand) - in het bijzonder tijdens de winterslaap, en aquatische macrofyten - voor het massaal leggen van de eieren. De slak lijkt enigszins bestand tegen dalingen in macrofyten dekking te zijn, want hij kan overleven in vijvers nadat de vegetatie vrijwel volledig verdwenen is. Deze soort wordt aangetroffen op een diepte van 0,5 m tot 23 m van de grote meren en wordt in Europa, meestal gevonden op een diepte tot maximaal 10 m.
Valvata piscinalis tolereert variërende calcium concentraties, en heeft in het algemeen niet zeer hoge temperaturen nodig om te overleven. Individuen kunnen overwinteren in de modder, groeien zelfs nog vaak tijdens deze koude periode, hoewel in sommige populaties sterfte voorkomt in bevroren littorale zones. De littorale zone is de zone nabij de oever of kustlijn van een zoet- of zoutwaterlichaam; de zone is verdeeld in drie subzones: de supralittorale zone of spatzone (de zone die enkel gedurende hoogtij of onweer nat wordt), de intergetijde zone (het gebied tussen de hoogwater- en de laagwaterlijn) en de sublittorale zone.
Het slakje kan zoutgehaltes tolereren tot 0,2% (Fretter, V. en A. Graham 1978) en komt verspreid voor in o.a. de noordelijke delen van de Kurische Haff (lagune), waar het ervaart periodiek zout water binnendringt wat het een paar uren tot enkele dagen tolereert. De baai, golf, het Kurische Haff is gescheiden van de Baltische zee door een drempel. Het is 1.619 km2 groot. De rivier de Neman voorziet in 90 % van de zoetwatertoevoer; het stroomgebied omvat ongeveer 100.450 km2 in Litauen en Russisch Kaliningrad Oblast.
51 Nieuw Land Erfgoedcentrum te Lelystad, foto Directie Wieringermeer, Klaar 1948. Noordoostpolder kavel Q 33.
52 Beenakker 1988.
53 Buisman 1995, deel 1, 538.
54 Buisman 1995, deel I, 176.
55 Afschrift eind 15e eeuw. RAF, Archief Sint-Odulfusklooster, inv. nr. 2 (cartularium), p.21. Regest: Colmjon 1884, nr. 104.
56 Afschrift eind 15e eeuw. Afschrift eind 15e eeuw. RAF, Archief Sint-Odulfusklooster, inv. nr. 2 (cartularium), p.32-33 (23). Regest: Colmjon 1884, nr. 127.
57 Franssen (2011), p.70.
58 Een inlaag of inlaagpolder ontstond als in verband met het risico van wegzakken van een dijk een inlaagdijk als reservewaterkering werd aangelegd. Het gebied tussen een door dijkval bedreigde dijk en een inlaagdijk wordt inlaag genoemd. Doordat de voor de nieuwe dijk benodigde grond doorgaans uit de inlaag werd gehaald ligt het maaiveld laag en is de invloed van zout kwelwater groot. Deze inlagen met karrevelden zijn vaak drassig en ongeschikt voor landbouw en veeteelt. Daardoor bleven ze vaak braak liggen. Sommige inlagen werden gebruikt als boezem voor het lozen van water uit de aanliggende polder. Andere waren in gebruik als hooiland. Door aanleg van vele greppeltjes werd dan de afwatering geregeld.
59 Dumbar, Anal. II 234; Berkelbach 111, Pufendorf IV App. 408, aangehaald in Van Kolmeschate (1991).
60 Wieringa 1983.
61 OA Kampen, Resol. Schepenen en Raden 1587-1612, inv. nr. 23.
62 Heide, van der (1962), p.283, Marrewijk, van (1984), 43.
63 Halverwege de 17e eeuw kwam er een kerk voor de eilanders.
64 Marrewijk, van (1984), 42-45, in aanvulling op door Van der Heide uitgevoerd onderzoek.
65 Van der Linde 1982, 14.
66 Hofstede 1991.
67 Kerkhoven, 95.
68 Mail C.C. Groothoff Emmeloord, 9-11-2016.
69 Gaauw, Piet van der, Booronderzoek Terpen Schokland. R.A.A.P. Regionaal Archeologisch Archiveringsproject I.P.P. Universiteit Amsterdam. Amsterdam 1990.
70 In 1374 [of 1375] verdwenen er in de Zuidzee tussen Biervliet en Terneuzen 8 dorpen. (Augustyn I, In Buisman dl 2, p. 262, noot 1.
71 Buisman 1996, deel 2, p.265.
72 Volgens een kaart uit het begin van de 18e eeuw Emmeloord geweest zijn. Waarschijnlijk is dit kavel J117. De twee terpen van oud-Emmeloord dateren van rond 1400, waarvan de ene volgens Bruno Klappe waarschijnlijk het oude Maenhuizen was. Op een kaart uit de eerste helft van de 18e eeuw, aangetroffen door Bruno Klappe, staat vermeld: 'Grond van de gewesene kerck'. Het ligt ten noorden van Schokland aan de Vliegtuigweg nr. 12. Op topgrafische kaarten heet de boerderij daar “De Blauwe Stenen”. Bruno Klappe wees er op dat dit de plek van de kerk van het oude dorp Emmeloord is geweest. Dit is bevestigd door archeologisch onderzoek. Er zijn op deze plaats o.a. leistenen met spijkergaatjes er in gevonden. Meded. C.C. Groothoff 4-9-2016.
73 Van der Gaauw 1990, 8.
74 Een indicatie voor de hoogte van de terpen is misschien de vloerhoogte van het na de storm van 1375 op de Zuidpunt gebouwde kerkje op Ens. In 1944 mat Modderman (1945) hier een hoogte van het maaiveld op van 2,44 m + NAP, maar dat zal ingeklonken zijn. In 1825 blijkt de kerkvloer een hoogte te hebben van 2,75 m + NAP. Rekening houdend met de pleistocene bodemdaling (de fundering lag op het oude rivierduin, dat hier een hoogte heeft van 1,00 m – NAP) zal de vloerhoogte in 1375 op 2,81 m + NAP hebben gelegen, 2,76 m boven GZN, m.a.w. eens in de 25 jaar kwam het water in de kerk.
75 G.D. van der Heide.
76 De Boer en Geurts 2002.
77 Bodemhoogte gecorrigeerd voor pleistocene bodemdaling.
78 Colmjon 1884, nrs. 364, 368. Colmjon, G., Register van Oorkonden die in het Charterboek van Friesland ontbreken tot het jaar 1400, opgemaakt door G. Colmjon, archivaris-bibliothecaris der provincie Friesland. Leeuwarden 1884.
79 Modderman 1945, 53.
80 Canon Vollenhove. Ov. St. D. en M.R., Ie St. 10.
81 De ‘benthe’ is in dit verband waarschijnlijk de Bentdijk, de zeedijk ten zuiden van Vollenhove tot Barsbeek. De naam heeft wellicht haar oorsprong in het begrip bandijk, een dijk met (bisschoppelijke) rechtsdwang, die gerechtelijk geschouwd wordt. Bovenop de dijk werd geschouwd (bijeen roepen, of ‘bannen’); 'benthe' zou dus ook gewoon de kruin kunnen betekenen; in dit geval de kruin van de Bentdijk. Zie voor bannen, bandijk, enz., Beekman (1905) p.118. De rechtspraak zelf vond vanouds ook op de zeedijk plaats. Franssen 2001, 41. De Bentdijk sluit aan op de dijk van Barsbeek naar Zwartsluis, de Barsbeker dijk.
82 Ov. St. D. en M.R, II, 1e Stuk, 10.
84 Veenenbos p. 142, haalt hier Formsma 1934 aan.

Literatuur

Zie deel 5 van deze site, De zeldzaamheid van stormvloeden.

Bijlage 1. Afzettingen in het Almere, de Zuiderzee en het IJsselmeer

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

www.schoklanddoordeeeuwenheen.nl