Het Enser-geld

De bestemming en besteding van de 'stuiver op de uitvarende en inkomende schepen in Overijssel'

In het Rijksarchief van Overijssel te Zwolle bevindt zich een serie rekeningen van het zogenaamde Enser-geld. Het gaat hier om een vorm van belastinginning welke in 1634 door Ridderschap en Steden van Overijssel werd ingesteld met een zeer speciaal doel, namelijk om het vuurbaken op Schokland, dat dateerde uit het begin van de zeventiende eeuw, te kunnen onderhouden. Het was dus een belastingheffing die uitging van het zogenaamde profijtbeginsel. Immers, de scheepvaart op het IJsselmeer had er baat bij dat er een goede bebakening was.

Daarnaast moest, zo luidde de instructie, het overgebleven geld gebruikt worden voor het onderhoud van de kerk te Schokland alsmede van de paalwerken, die het eiland moesten beschermen tegen weer en wind. De inning van dat geld vond plaats in de zes havens van Overijssel, te weten Kampen, Blokzijl, Zwolle, Hasselt, Kuinre en Zwartsluis. Interessant is nu om na te gaan of het binnengekomen geld ook daadwerkelijk is besteed aan bovengenoemd onderhoud van onder andere de paalwerken van Schokland. Immers, in 1859 werd bij KB gelast om de gemeente Schokland op te heffen en om het eiland te doen ontruimen. De vraag is nu of er wel voldoende geld besteed is aan de bescherming van Schokland.

Het Enser-geld

Van de stormvloeden rondom de voormalige Zuiderzee zijn ons die van 1824 en 1825 uitvoerig bekend. Ook bestaan er legendarische gruwelverhalen over twee stormrampen in 1775 en 1776. Uit het jaar 1610 is ons eveneens een zware stormvloed bekend. Mogelijk dat laatstgenoemde ramp de aanleiding vormde tot de brief van enkele inwoners van Schokland gericht aan Gedeputeerde Staten van Overijssel om een 'finale resolutie' te nemen over de zaak Ens (het zuidelijk deel van Schokland). En hier zal dus naar we mogen aannemen de zaak van de conservatie van het eiland mee zijn bedoeld.

De Resoluties van 1634

Tot 1634 schijnt overigens het onderhoud toch nog voor rekening van de eilandbewoners geweest te zijn. Dat blijkt althans uit het resolutieboek van Ridderschap en Steden. Hier is sprake van een request van de ingezetenen van Ens: 'vermits haere groote swaricht is over het verloopen van haere opliggende lasten te betaelen'. En dan stellen Ridderschap en Steden 'ordre tott voorcominghe van haere aenstaende ruine'. Zij vinden het goed dat 'tot onderholt van de kercke, toorn ende paelwerck op Ens een stuiver gestelt ende geheffet sal worden op alle schepen indifferent die in deze landtschap incomen ofte uitvhaeren'.
Uit deze resolutie blijkt dat het Enser-geld nadrukkelijk werd ingesteld tot onderhoud van kerk, toren en paalwerk.

Het Vertoog van 1804

Enkele eeuwen later, tijdens de Bataafsche Republiek, werd er een commissie van regeringswege ingesteld om na te gaan op welke wijze het tot dan toe zogenoemde Enser-geld is opgevat. In zijn rapport (Vertoog geheten) komen merkwaardige dingen aan het licht. Zo werd gememoreerd dat het eigenlijke onderhoud van de paalwerken van Schokland niet uit het Enser-geld bekostigd werd, maar door de voormalige provincies Holland, Friesland en Overijssel volgens een proportionele verdeling. Het Enser-geld zou evenwel van den beginne een particulier huishoudelijk fonds moeten zijn geweest voor het onderhoud van de vuurbaak en de conservatie van het eiland.
De commissie kwam echter tot de conclusie dat het Enser-geld nimmer is geheven voor de kosten welke steeds nodig zijn geweest voor de conservatie van het eiland of om de schepen een veilige rede en schuilplaats te bezorgen. Uit dit rapport kunnen we in ieder geval opmaken dat het Enser-geld, zeker op momenten dat het nodig was, ontoereikend was voor de hoge en vooral onregelmatige kosten voor dit onderhoud. Het duidt ook op een slecht beheer van de baten van het Enser-geld, daar er in tijden van nood telkens een beroep gedaan moest worden op de drie genoemde provinciλn.

De inkomsten

Vanaf 1645, dus vanaf het moment waarop het Enser-geld jaarlijks werd 'afgehoord' zoals de term luidde, is het totaalbedrag aan inkomsten ƒ 567.736 geweest. Dit is het nettobedrag, daar de belasting -zoals toen gebruikelijk was- verpacht werd. Netto is overigens niet geheel terecht, want we moeten ook nog het jaarlijkse ontvangersloon ad ƒ 70 per jaar daarvan aftrekken.
De opbrengst verschilde evenwel per jaar en per plaats. Kwamen er minder schepen in een bepaald jaar, dan ging de pachtsom het volgend jaar omlaag, want niemand wilde ook toen voor niets of met verlies werken. Viel in een ander jaar de opbrengst weer mee, dan was er voldoende concurrentie om de pachtsom te doen stijgen. Soms had een pachter een dermate grote strop dat hij kennelijk insolvent werd. We lezen tenminste een enkele maal in de rekeningen dat een gedeelte van de pachtsom werd afgeschreven.
In de zes havenplaatsen inden de pachters de vastgestelde stuivers per schip. In de rekeningen werden de opbrengsten per plaats elk jaar nauwkeurig vermeld. Om daarvan een indruk te geven hebben we een deel van de tabel hieronder weergegeven.

In 1651 werd de belasting verhoogd tot 2 stuivers per schip. Daarna volgde in 1675 een verhoging tot 3 stuivers, om tenslotte in 1698 nog eens verhoogd te worden tot 6 stuivers per schip. De reden van verhoging moeten we in verband brengen met de oorlogstoestand waarin ons land en dus ook Overijssel zich in die jaren bevond. In genoemde jaren hadden we oorlog met de Fransen.
Opvallend is de scherpe daling in de jaren 1666-1675. Hiervoor is als verklaring aan te voeren dat de bijdrage van de voornaamste haven, Zwartsluis, kwam te vervallen. In Zwartsluis mocht men toen de inkomsten besteden aan de vergroting van de kerk en de reparatie van de toren. Het decennium 1746-1755 is ook een slechte periode geweest. Met name 1747 en 1748 (niet in de tabel) waren bijzonder magere jaren. Het lijkt waarschijnlijk dat de oorlogstoestand in Europa (Oostenrijkse Successieoorlog 1740-48) daaraan debet is.

De bijdrage van Zwartsluis

Vanaf 1663 verviel de bijdrage van Zwartsluis. Dit vanwege een resolutie van Ridderschap en Staten waarin bepaald werd dat Zwartsluis voorlopig voor een termijn van zes jaar de bijdrage van het Enser-geld mocht behouden. In 1668 volgde nog een verlenging. Daarna nog een paar keer.
Uiteindelijk mocht Zwartsluis tot en met 1682 de bijdrage behouden, zij het vanaf 1676 gedeeltelijk.
Hoeveel Zwartsluis nu in totaal voor zijn kerk en toren heeft ontvangen is niet exact na te gaan, maar we kunnen toch een heel eind komen als we rekening houden met het volgende:

  1. De pachtsom bedroeg in de jaren 1662 t/m 1667 gemiddeld ƒ 382 per jaar.
  2. In 1668 verdween Zwartsluis uit de rekeningen en dan missen we dus de exacte bedragen. In 1682 dook de naam Zwartsluis weer op, nu voor een bedrag van ƒ 570. Het gemiddelde van de eerstgenoemde jaren bedroeg ƒ382. In 1682 ƒ570. Als we nu aannemen dat tussen 1667 en 1682 gemiddeld ƒ470 aan pachtsommen
    werd opgestreken, komt dat neer op 14 x 470 = ƒ 6580 gedurende deze jaren.
  3. Nog enkele correcties zijn nodig.
    a. In de jaren 1676-78 dient de gedeeltelijke bijdrage van Zwartsluis aan het Enser-geld te worden afgetrokken, zijnde 3 x ƒ 150.
    b. 1679-81. Idem 3 x ƒ 200
    c. De jaren 1672 en 1673 ontbreken geheel, dat is 2 x ƒ 470. In totaal moeten we dus ƒ 1990 aftrekken

Nemen we de bedragen van punt 1 en 2 bij elkaar: ƒ 2294 + ƒ 6580 verminderd met de ƒ 1990 van punt 3 dan komen we uit op ƒ 6884 als bedrag dat Zwartsluis mocht houden.
Nog ιιn ding. Het is waarschijnlijk dat Zwartsluis ook de pachterswinst kreeg. Zwartsluis kreeg immers het recht om de opbrengst van de schepen in haar haven ten eigen bate aan te wenden. Het ligt dan voor de hand dat inning geschiedde door een van haar stadsdienaren. De pachterswinst bedroeg ongeveer 10% en in het onderhavige geval zou dat neerkomen op ƒ 688. Zo komen we op een totaal van ƒ 7572.

 De instelling van het Enser-geld had ook ten doel de vuurbaak te onderhouden en dat kwam de scheepvaart ten goede. In hoeverre de scheepvaart haar stuivers te haren bate zag aangewend zullen we verderop zien. Hieronder volgt eerst een tabel die betrekking heeft op de frequentie der scheepvaart in de zes Overijsselse havens per decennium. De tabel is herleid, omdat hier en daar enkele gegevens ontbraken.

Deze opbrengstentabel is gemakkelijk te herleiden tot een tabel voor het totaal aantal schepen dat Overijssel aandeed, door de cijfers met 10% te verhogen en dat te delen door 6 stuivers per schip. Wel komen we dan tot getallen bij benadering, maar de afwijking zal niet groot zijn.

De meest opvallende zaken zijn de sterke schommelingen van Zwartsluis, de daling van Blokzijl, terwijl ook Zwolle vrij sterke schommelingen vertoont. Daarnaast valt op dat de omvang van de totale scheepvaart naar en van Overijssel in 150 jaar niet sterk fluctueerde. Ze vertoonde wel een zekere stijging. De toename is van 1660 tot 1800 ongeveer 25%. Het verschil tussen het slechtste jaar (1641) en het beste jaar (1700) bedraagt meer dan 40%.

De besteding van het Enser-geld

Het Enser-geld werd, zoals we zagen, ingesteld om hiermee het onderhoud van het vuurbaken en de paalwerken tot bescherming van het eiland te kunnen bekostigen. De bescherming van het eiland was gevraagd door de bewoners van Schokland zelf. De Staten van Overijssel hadden bij resolutie in 1634 als zodanig besloten.
Uit de rekeningen moet nu blijken in hoeverre de opbrengst werkelijk voor dit doel bestemd werd. Daartoe willen we eerst een aantal markante
uitgavenposten bezien, waarvan sommige wel en andere niet aan het oorspronkelijke doel beantwoordden.

Onderhoudsmaterialen en arbeidslonen

Met name van de eerste jaren zijn de posten voor materialen en arbeidslonen vrij schaars. Tot 1700 is het totaal aan hout, ijzer enz. alsmede arbeidslonen slechts zo'n ƒ 1400. Na 1700 komen de grotere posten. In 1710 zien we een post van een reparatie door Peter van Hoorn aan het eiland Ens voor ƒ 800 en in 1715 is aan Abr. Peteres betaald voor het 'eerste perceel van de nieuwe gemaakte werken aan het eijlant Ens ƒ 725'.
In de periode 1700-1750 was het totaal aan onderhoudskosten ƒ 5600. In de laatste periode van 1750-1800 waren de onderhoudskosten het hoogst. Totaal omstreeks ƒ 16.000, waarbij we moeten bedenken dat voor reparatie en onderhoud aan de huizen van de predikant, de schoolmeester, de vuurstoker en voor de kerk alleen al meer dan ƒ 7.000 werd besteed. Overigens was dit wel een heel ruime interpretatie van de post onderhoud zoals die verwoord was in de resolutie van 1634. Het overige werd dan daadwerkelijk besteed voor het onderhoud van de vuurbaak en de paalwerken.
In totaal is er voor onderhoud van het eiland in de ruimste zin slechts ƒ 25.000 uitgegeven via het Enser-geld. Dit is ongeveer 4% van het totaalbedrag.

Brandstoffen voor de vuurbaak

Er komen diverse soorten brandstoffen voor in de rekeningen, die zoals het zich laat aanzien niet allemaal besteed werden aan de vuurbaak. De posten turf en 'coecks' of zelfs gewoon 'brandstof beliepen tot 1698 slechts enkele tientallen of hooguit enkele honderden guldens. Dergelijke bedragen doken in 1784 weer op en dan met een duidelijke omschrijving, waaruit blijkt dat ze aan de vuurstoker geleverd zijn, kennelijk voor privι-gebruik. Meestal ging het hier om turf.
Vanaf 1698 kwam bijna jaarlijks een fors bedrag voor met de omschrijving 'kooloen tot de vuurboete'. Het ging om bedragen variλrend van ƒ 1.000 tot zelfs ƒ 2.600. Meestal waren het Schotse kolen. De hoeveelheid werd vanaf 1724 ook aangegeven en dat stelt ons in staat de prijzen in de loop der tijden met elkaar te vergelijken. Daaruit valt dan op te maken dat de prijzen in de 18e eeuw aan zeer sterke schommelingen onderhevig waren, variλrend van ƒ 46,50 tot ƒ 84 per 100 waag. In de tweede helft van de 18e eeuw kwam de prijs royaal boven de ƒ 100 met zelfs uitschieters tot ƒ 134 in 1758 en ƒ 144 in 1783 (vierde Engelse oorlog!). Soms werden geen Schotse kolen, maar Luikse kolen gekocht, maar ook die prijzen logen er niet om. Allemaal boven de ƒ 130. In 1800, toen alle handel met Engeland stil lag moest er voor Brabantse kolen zelfs ƒ 155 betaald worden. In totaal is er, zo blijkt uit de rekeningen, zo'n ƒ 130.000 aan kolen betaald. Met het Enser-geld is ook steeds het dragersloon betaald. Gemiddeld kwam dat neer op zo'n 7% extra. Dit betekent dus in totaal ongeveer ƒ 9.000.

Traktementen, salarissen en andere beloningen

Het meest rechtstreeks beantwoordend aan de oorspronkelijke bestemming van het Enser-geld was het traktement van de vuurstoker. Deze post van ƒ 238 's jaars kwam echter pas voor in de rekeningen vanaf 1752 toen daar stond: 'Jan Noorwegen, jaartractement als vuurstoker en voor het onderhoud van de schuite'. Tot 1800 was voor deze post in totaal ƒ 11.662 betaald. Het bedrag is nimmer gewijzigd gedurende dit tijdvak. Min of meer rechtstreeks in relatie met Schokland stond ook het traktement van de predikant ad ƒ 550 's jaars en betaald sinds 1693. Ook dit traktement is niet gewijzigd. Wel werd het traktement van de schoolmeester, dat in 1752 ƒ50 per jaar bedroeg, in 1765 plotseling verhoogd tot ƒ 125 per jaar. Het zij overigens bekend dat de schoolmeester allerlei nevenbanen had ter verhoging van zijn inkomen, zoals koster, doodgraver, voorzanger enzovoorts.

Sinds 1750 kwam ook het traktement van de vroedvrouw in de rekeningen voor en wel voor ƒ 50 per jaar, later verhoogd via ƒ 75 en ƒ 100 tot ƒ 125 in 1800, waarmee de 'wijze' vrouw gelijkelijk beloond werd met de schoolmeester. De totaalbedragen van al deze salarissen bedroegen ƒ 66.808.

Verreweg het meeste geld is betaald aan de zogenaamde vaccatie- en daggelden. Deze posten werden betaald via de klerk of 'camerbewaarder' en via de griffier. Gezien de bedragen lijkt het meest waarschijnlijk dat dit geld respectievelijk voor het personeel van de klerk of kamerbewaarder bestemd was, mogelijk wanneer er een vergadering was van de Ridderschap en Steden, welke gewoonlijk tweemaal per jaar plaatsvonden. De posten betaald via de griffier zullen dan bestemd geweest zijn voor 'Hunne Ed. Mog', zelf als vaccatie- en daggeld. Uit de rekeningen blijkt namelijk dat de twee maal per jaar voorkomende posten, die via de griffier liepen, naar verhouding aanzienlijk hoger waren dan die vla de klerk. In totaal ging het hier om een bedrag van ƒ 114.161. Al dat geld was duidelijk niet bestemd voor Schokland maar voor de provincie.

Tenslotte komen we nog de traktementen van de deurwaarder tegen (totaal ƒ3.115), van diverse 'schrijfsalarissen' (totaal ƒ5975), van de Rendant (beheerder van het Enser-geld), die het voor die tijd vorstelijke salaris van aanvankelijk ƒ 400 en later zelfs ƒ 600 opstreek. Resumerend kunnen we stellen dat de totaliteit van al deze vormen van beloningen 41 % (!) van het Enser-geld uitmaken, waarvan slechts 14% rechtstreeks aan Schokland ten goede kwam (gemeten in ruime zin). Deze salarisposten bedroegen in de beginfase zelfs meer dan 50% per jaar.

Bijdragen in de generaliteitsuitgaven

Regelmatig werd ook Enser-geld uitgegeven aan allerlei generaliteitsdoeleinden. Het zijn vaak merkwaardige posten. We noemen er een paar. In 1688: 'ds Descordes, Fransch predikant voor desselfs twee dogters, met grote moeijlijkheid uit Vranckrijk gevlugt en alhyr gekomen ƒ 100'. Waarschijnlijk was dit een gevolg van de opheffing van het Edict van Nantes, waardoor Franse Hugenoten opnieuw vervolgd werden. In 1692 kwam als bijdrage uit het Enser-geld een post voor van de provinciale quota in de legerlasten ad ƒ564. In 1701 nogmaals, nu voor ƒ347.

In 1721 en 1727 werd ƒ 1000 overgemaakt naar de landrentmeester van Holland om als bijdrage te dienen voor diens 'comptoir' ten einde daarmee te betalen het pensioen van de 'princesse van Nassouw'. Een grote som gelds, althans naar de begrippen van het Enser-geld, werd in 1761 gevoteerd voor de barriθresteden (ƒ 3.578). Zo werd in 1763 ƒ 7.000 voor de generaliteit betaald met als omschrijving simpelweg: 'te strekken tot aflossinge van een somme van twee maal ƒ 100.000 op de quota deser provincie in de capitalen door de generaliteit genegotieert'. De totale bijdragen aan de Generaliteit vormden 3% van het geheel.

Kosten Ridderschap en Steden

Wanneer het Enser-geld wat ruim bij kas was werden er ook allerlei kosten mee bestreden voor het provinciaal bestuur. De meest regelmatige post was die voor de extra diensten van de Rendant op landdagen. Eerst ƒ 50, later ƒ 100.
Verder komen we zeer uiteenlopende posten tegen, zoals die voor het schoonhouden van het college te Zwolle, het vergulden van een spiegel en een serie nieuwe armstoelen voor dit college.
Afgezien van de zeer vele kleine posten, die doorgaans ook ten dienste van de provincie werden uitgegeven bedroeg het totaal van uitgaven voor de Ridderschap en Steden ƒ 24.079; dat is ruim 4%.
Voor verpachtingen van het hoofdgeld en de cijnzen werd verder nog ƒ 9.266 uitgegeven en voor allerlei subsidies aan andere provinciale 'comptoirs' in totaal ƒ 38.475.

Enkele curieuze posten

Niet vanwege de grote bedragen maar alleen vanwege de curiositeit noemen we nog enkele uitgaven.
Zo werd in 1667 Enser-geld betaald aan Berend Stoffers voor het kruien van teertonnen voor het college te Zwolle en aan de huizen van de Heren Gedeputeerden om te vieren de vrede met Engeland.
In 1685 moest de voogd van de jonge Heren van Benthem salaris ontvangen. In de rekeningen staat voor deze post 'defroyementen' ƒ 250. Ook de armen van Zwolle werden af en toe geholpen met Enser-geld. Overigens is bekend dat op Schokland vrijwel alleen maar armen woonden. Er is echter niets bekend over een post voor de armen van Schokland.
Intussen werd voor de weldadigheid betracht aan de Franse vluchtelingen na het opheffen van het Edict van Nantes in een 'opmerkzaam royale bui' Enser-geld betaald... In hoeverre dit in de uitgaven van weldadigheid van de Hoog Ed. Heren zelf bespaard heeft vermeldt de historie niet.

Paalwerken en zeewering rond Schokland

Hoewel het niet mogelijk is om uit de stukken van het Enser-geld een totaalbedrag te berekenen voor het hele onderhoud, blijkt wel uit de incidentele begrotingen en prijsopgaven dat het om gigantische bedragen ging.

De gebeurtenissen van na 1800

In 1804 werd begonnen met de aanleg van een stenen dijk ter vervanging van het door de paalworm aangetaste kistpaalwerk. Hoewel dit misschien tijdelijk een verbetering was bleek dit paalwerk op den duur niet bestand tegen de stormvloeden van 1824 en 1825. In 1824 werd 2 km dijk weggeslagen. Aan herstel viel niet te denken. Wel beval Waterstaat herstel van de paalscherm bij de vuurbaak, maar in februari 1825 volgde opnieuw een storm met springvloed. Weer werd er veel verwoest. De dijk raakte ernstig beschadigd.
Na deze ramp moest de vuurtoren worden vernieuwd. De dijk aan de westkust werd vervangen door een stenen oeverwerk van 5-6 m breedte, maar deze bleek veel te laag.

Het laatste grote project dateerde van 1837. Waterstaat trok toen ƒ 17.000 uit voor vernieuwing en vergroting van de haven van Emmeloord. Bedoeld was om de toegang voor 300 schepen veilig te stellen, maar de haven slibde dicht en vroeg veel onderhoud, zo'n ƒ 9000 per jaar. Het moest de welvaart van de bevolking van Schokland verhogen. Daar is niets van terecht gekomen. Integendeel. Verdere verarming voor de eilandbewoners was niet meer te voorkomen Een volgende stormvloed zou het leven van de laatste 600 inwoners bedreigen. Mede om die reden werd het eiland bij KB van 4 juli 1859 ontruimd.

Cornelis Alfred Groenewold

Bron: De Vriendenkring, Cultuur Historisch Tijdschrift voor Flevoland, 41e jaargang nr.2 Zomer 2001, pag. 31-43.

Zie voor het Ensergeld ook: E. Vroom, Het Ensser-geld. Bijdrage tot de geschiedenis van de scheepvaart op de Zuiderzee. In: Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 63e stuk, 148, p.168-180.

Historicus Cornelis Alfred Groenewold, geboren in Stadskanaal op 25 maart 1945, overleed op 21 december 2012 in Hattem. We danken zijn weduwe mevrouw Groenewold-Steenhuis voor de toestemming tot plaatsing van zijn artikel op deze site.

www.schoklanddoordeeeuwenheen.nl