Archeoloog Gerrit van der Heide heeft op basis van bodemsamenstelling, archeologische vondsten en oude kaarten de grootte van het eiland Emelweerd - veel later Schokland genoemd - voor een aantal tijdvakken in de periode 800 – 1850 n. Chr. geschetst.<1> Het eiland is in 1850 liefst 96 % kleiner geworden en er is dan geen boer meer te vinden.<2> Ooit was dat heel anders. Gepoogd is om op een meer kwantitatieve wijze te benaderen wat dit landverlies - naast andere factoren - betekend heeft voor de bevolkingsomvang, de landbouw en alternatieve inkomensbronnen.
De verandering van het oppervlak van het eiland Schokland,
opgemeten uit de schets van Van der Heide (figuur 2), is voor beide
delen van Schokland weergegeven in tabel 1. De scheiding tussen de
delen loopt halverwege de terpen Middelbuurt en Emmeloord; het is de
eeuwenoude bestuurlijke grens.
Het verloop van de bevolking in deze periode is
in bijlage 2 berekend.
Tabel 1. Oppervlakken (hectares) |
|||
jaar |
Schokland |
Noord |
Zuid |
800 |
3.564 |
1.621 |
1.943 |
1200 |
2.618 |
1.389 |
1.229 |
1400 |
1.915 |
1.065 |
850 |
1600 |
952 |
606 |
346 |
1789 |
308 |
176 |
132 |
1850 |
143 |
44 |
100 |
Fig. 2 (rechts). De afname van het oppervlak van Schokland.
Fig. 3 (links). Schokland; afname van het oppervlak in de periode 800 – 1850 n.Chr.
Fig. 4. Schedel van varken en een Karolingische bolpotscherf (850-900) gevonden nabij Urk. Archeologisch depot Nieuwland Erfgoedcentrum Lelystad.
Fig. 6. Schematische weergave van een veenontginning.<3>
Welk ontginningspatroon is gevolgd in dit klei-op-veengebied ? Het landschap was aanvankelijk een hoogveengebied dat sedert de 7e eeuw is bedekt met een kleidek, waardoor een geleidelijke overgang van het kleidek naar hoogveen ontstond. De kavelvormen zouden bijvoorbeeld over kunnen gaan van blokvormig op de klei naar opstrekkend op het veen. Maar dit lijkt niet het geval te zijn geweest.
Fig. 5 (rechts). Op deze luchtfoto is een opstrekkend verkavelingspatroon bij Urk zichtbaar. Dijklichamen (rood), mogelijk huisterpen (paars), verkavelingspatroon veengebied (lichtblauw, dun), verkaveling mogelijk recenter made of weide gebied (lichtblauw,dik) en veenputten (donkerblauw).<4>
De kavelpatronen op het klei op veen-gebied bij Urk (figuur 5)
lijken de vorm te hebben van opstrekkende veenkavels. De algemene
aanpak bij het ontstaan van zo’n slagenlandschap is de
volgende. Vanaf een ontwateringbasis - een riviertje, stroompje of
groter water – trekken de kolonisten het gebied in. Loodrecht
daarop leggen de boeren ontwateringsloten aan. Waarschijnlijk werd er
per hoeve een oppervlak van 14,05 ha cultuurgrond
ontgonnen.<5> Uiteindelijk vormt zich zo een langgerekt
hoevendorp – lintbebouwing - waarbij de verkaveling haaks op
het hoofdwater is gericht.
Door inklinking en oxidatie vergaat het eventueel boven de waterspiegel
gelegen veen tot lucht. Het lijkt er op dat er op Schokland
uiteindelijk nauwelijks veengebied is geweest waarop de zee geen klei
heeft afgezet. Wel is er een geoxideerd veenoppervlak aangetroffen
onder een vroeg-13e-eeuwse terp op kavel J77.<6>
Een interessante vraag is of er verschil is tussen lintbebouwing en de
‘nederzettingen’ die geïdentificeerd zijn
op basis van concentraties van archeologische vondsten en waarnaar de
in 13e-eeuwse oorkonden genoemde parochies als Nagele en Marknesse
lijken te verwijzen. Wellicht kende ook een langgerekt dorp een kern
(met een kerkje e.a.).
Fig. 7. Resten van terpen en grillige dijktracés. Aan de oostkant van Schokland liggen 93 terpschaduwen. Deze dateren uit de periode 1100/1200 – 1400.<7>
Vindplaatsen van Kogelpotaardewerk en Pingsdorfaardewerk, ten dele buiten de later bedijkte gronden, wijzen er op dat de boeren aanvankelijk onbedijkte kwelders bewoonden.<8>
Fig. 8. Boerin die een koe melkt (1547). Illustratie uit de encyclopedie ‘Hortus Sanitatis’.
Maar rond 1200 is het in cultuur gebrachte land op Schokland
al tegen lagere vloeden omgeven door dijkjes en de boerderijtjes staan
op terpen. In dit poldergebied moet men dan uitwateringsduikertjes
hebben aangelegd.<9>
Omstreeks 1400 zijn de afzonderlijke boerderijterpen (of een groot deel
ervan) ingewisseld voor een buurtterpen. Het zouden de laatste refugia
voor de boeren zijn: één aan de oostzijde van het
noordelijk deel: ‘Emmeloord’ (aanvankelijk twee
woonterpen <10> ); en aan de oostzijde van het zuidelijk
deel de Middenbuurt en de Zuidert. Op deze buurtterpen zijn de
boerderijen met de hooibergen of hooischuren geplaatst.
De bevolkingsgrootte omstreeks 1400 is op twee manieren benaderd: met
ijzertijddata (4.1) en op basis van de capaciteit van de kerk te Ens
(4.2).
4.1 Raming 1. IJzertijdgegevens
Hoeveel boerderijen waren er omstreeks 1400? Otto Brinkkemper
rekent voor de wetlands in het Maasestuarium van de Vroege IJzertijd
met een dichtheid van 30 tot 80 hectares per boerderij van 4 tot 6
personen met 10 runderen.<11> In dit artikel is steeds
gewerkt met huishoudens van 5 personen. Het oppervlak van Schokland (=
Emelweerd) in 1400 is ongeveer 2.427 hectare. Voor het hele eiland
Emelweerd zou dat neerkomen op 24 tot 64 huishoudens.<12>
In bijlage 3 is geschat hoe groot een rendabel huishouden/boerenbedrijf
op het klei-op-veengebied ten minste moet zijn geweest. Een
bedrijfsmodel voor een bedrijf van 10 koeien (in dit artikel gebruikt
als rekeneenheid) lijkt inderdaad rendabel te zijn en is weergegeven in
tabel 2.<13> Buiten het gecultiveerde land is een groot
ongecultiveerd gebied – ‘woeste gronden’-
aanwezig, dat aanvullende baten zou kunnen opleveren: een tuin, een
hoekje voor rogge en boekweit, een varken, kippen, fuikenvisserij en
jacht.
Tabel 2. Verdienmodel veehouderij Emelweerd omstreeks 1400 (per jaar)
Vl. groten
Inkomsten bruto van 10 koeien
918
Uitgaven
- boerderij
16
- praam
5
- overig
2
- belasting
92
totaal
115
Inkomsten netto
803
4.2 Raming 2, op basis van de grootte van het kerkje op Ens (1400)
In bijlage 1 is het aantal inwoners op het eiland op 279 geraamd, uitgaande van de capaciteit van het kerkje te Ens en de aanname dat op beide delen van het eiland evenveel hoeven staan. Bij 5 inwoners per hoeve zijn er dan 70 huishoudens. Dit aantal blijft binnen de marge van raming 4.1. Per hoeve is er (1.915 ha : 70 hoeven =) 27,4 hectare omgeving beschikbaar, waarvan 14,05 hectare weiland (ca. 51,28 %). De hoeveelheid bijbehorende cultuurgrond is, ervan uitgaande dat alle huishoudens primair landbouwbedrijven zouden zijn (70*14,05 ha =) 985 ha.
Fig. 9 (rechts). Sporen van een deel van een 12e eeuwse boerderij op een terp op kavel P23. De afgebeelde binnenruimte of kamer met haardplaats is in noord-zuid richting 2,85 m breed. Legenda: 1. houten palen en planken, 2. vlechtwand, 3. restanten van een kleileemvloer, 4. in de hoek aan de zuidzijde een asvlek.<14>
Fig. 10 (links). Het wrak van een klein vrachtscheepje uit de 14e eeuw. Wellicht onderhielden omstreeks 1400 de gezamenlijke boeren op elk deel van het eiland contact met het vasteland – Kuinre, Kampen - met een vrachtscheepje.<15>
Voor het vervoer van vee op grotere schaal kunnen in deze tijd Kuinder koggen ingezet worden; binnenvaartkoggen met een kleine 30 ton laadvermogen met een brede bodem, ruim genoeg voor bijvoorbeeld het vervoer van 17 ossen.<16>.
Het is een intrigerende vraag waarom veel (alle?) boeren op
het noordelijk en zuidelijk deel van het eiland tegen het eind van de
14e eeuw hun boerderijen hebben verplaatst naar buurtterpen.
Vermoedelijk is dit gebeurd na de verwoestende stormvloed van 1393. Dat
is op beide delen van het eiland tegelijkertijd gebeurd, ongetwijfeld
onder leiding van de beide landheren en hun schouten.
Er waren in de periode 1248 – 1400 een drietal belangrijke
factoren van invloed op het veehouderijbedrijf.
Ten eerste de vloeden die, naarmate de landafslag van 1248 verder
toenam en het open water toenam, van steeds grotere impact moeten zijn
geworden. Hoe hoog de boerderijterpen werden aangelegd is niet bekend.
Wellicht is uitgegaan van de ervaring van twee generaties met de
vloedhoogten. Een vloed van eens per 75 jaar heeft een hoogte van 3,25
meter (periode 1776-1933).
Fig. 11. Impressie van een terpenlandschap bij een hoge vloed.<18>
De tweede factor is de daling van het land. Vanaf de 7e eeuw
tot omstreeks 1250 was de zeespiegel gestegen en was er op het veen een
kleidek afgezet. Mogelijk compenseerde tot die tijd de aanslibbing bij
vloeden nog de klink van het veen en de landafslag. Maar in de periode
1250-1400 daalde het gemiddeld niveau van de Zuiderzee met 9 cm: van
9,5 cm + naar 0,5 cm – NAP.<19> Daardoor en
door de inpoldering nam de opslibbing bij hogere vloeden af en door de
daling van de grondwaterspiegel nam de druk van de bovenlaag op het
veen toe, wat de inklinking en daarmee de bodemdaling
versnelde.<20>
Ten derde lijkt al voordat het
gewone kweldergras (Puccinellia maritima) zich hier vertoonde, de
toenemende verzilting van de Zuiderzee van invloed te zijn geworden op
de productieopbrengst.<20a>
De luwe zijde van het eiland kan naast de voordelen bij stormvloeden
ook om deze reden de voorkeur bij landexploitatie hebben gehad.
Het beheer van de zomerkaden moet steeds duurder zijn geworden, en door
de veeteeltgebieden als een aaneengesloten gebied van poldertjes te
beheren, en de vele afzonderlijke terpen tegen 1400 samen te voegen tot
enkele buurtterpen, moeten kosten zijn bespaard. Deze concentratie van
de bevolking zal ook een grotere arbeidsdifferentiatie mogelijk hebben
gemaakt.
Tegelijkertijd betekende veeteelt bedrijven op een compact gebied, dat
er voor landverliezen veel moeilijker compensatie geboden kan worden.
Wellicht zijn daarom na 1400 alternatieven als vervoer en handel
(graan, vis) en visserij van grotere betekenis geworden. Tot die tijd
lijkt visserij slechts een nevenbedrijf te zijn van de landbouw. Op
schrift is informatie over visserij pas in 1475 vastgelegd. Toen
verleende de stad Kampen aan (beroeps?)vissers van Ens en Emmeloord
visrechten voor het zetten van fuiken in een bepaald gebied in zee
nabij Schokland.<22>
Fig. 13. Fuik
getekend in het Kamper Digestum Vetum (Archief gemeente Kampen)
Raming 6.1
Toen Evert Zoudenbalch aantrad als heer van Urk en Emmeloord, zou - zo schreef Aernout van Buchel in 1648 - de opbrengst van deze heerlijkheid in 1616, ten tijde van de overdracht van het gebied aan de Hollandse jonkheer Johan van de Werve, wel 600 gulden hebben kunnen opbrengen, ware het niet dat volgens Jan van Renesse ‘Everd Soudenbalch het zoo niet had laten verargeren, overmits hij geen kadens gemaakt en hadde.’ (<23>; Tekst Van Buchel: bijlage 5) Niet alleen de cijnsmannen of erfpachters, maar ook een landsheer was dijkplichtig voor de bezittingen. Maar het beleid van àlle heren, tot en met Johan van der Werve, was met het oog op de kosten-batenverhouding van louter boerenland altijd geweest: wijken voor landafslag en het verder landinwaarts verleggen van cultuurgronden met nieuwe kaden of dijkjes. De veenlaag was namelijk enorm dik.<24> Voor een duurzame beschermingen zouden zeer lange, uiterst dure paalschermen in de harde ondergrond geheid moeten worden, zoals de waterbouwkundige geschiedenis van Schokland geleerd heeft. Dat is de nieuwe Amsterdamse heren na aankoop in 1660 van Urk en noordelijk Schokland al snel duidelijk geworden.
Een rietkraag die bij de oevers het kleidek stevig doorwortelt
kan de erosie hooguit afremmen. Olfert Dapper beschrijft in 1663 de
praktijk van het beheer op het noordelijk deel van Schokland, waar het
‘buitendijks, op de plaats waar voor enige jaren nog land
was, met riet bezet [is]. Vrij veel riet dient tot behoud van dit
eiland. Bij een geweldige stormwind breekt de kracht van de zee daarop,
alvorens het dijkje schade oploopt. En wanneer de eilanders een zware
storm voorzien, waardoor hun dijkje kan bezwijken, en zij bevreesd zijn
voor de door de wind aangejaagde watergolven wat zware schade kan
aanrichten en kan leiden tot vermindering van 't land, dan steken ze
dit dijkje zelfs door. Het land dat vrijwel geheel veenachtig is kan
geen sterke aanval van de zee verdragen en als het zeewater aan het
dijkje staat dat doorgaans op moerassige bodem is gebouwd kan men niet
beter doen dan het dijkje doorsteken.’ Vandaar dat de
dijktracétjes zo’n grillig verloop hebben.
Indien voor de hoogte van de belasting ten tijde van de overdracht van
de heerlijkheid omstreeks 1616 ongeveer 10 % van de landbouwproductie
wordt aangehouden - 600 gulden -, dan betekent dit een bruto-inkomen
van de landbouwbedrijven van 6.000 gulden of 120.000 stuivers
(geldwaarde van 1616). Het inkomen van een ongeschoolde knecht bedroeg
(in 1616) 14,3 stuivers per dag. Voor een veeboer zouden dan 10
stuivers per werkdag of 2.500 stuivers per jaar voldoen. De bruto
productieopbrengst kan worden geschat op 2.699 stuivers per
rekeneenheid van een hoeve met 10 koeien. Daarbij zijn (120.000
stuivers : 2.699 stuivers per hoeve =) 44-45 hoeven op Emmeloord en Urk
te berekenen.
Als de verhouding van de hoogtes van de verponding op Urk en Emmeloord
mag gelden als de verhouding van het aantal hoeven van beide gebieden
(verponding in 1631 144,92 resp. 187,20 guldens<25> ) dan
heeft Emmeloord in 1476 22 boerderijen (825 ha) en Ens (750 ha) 20. Dus
Schokland (1.575 ha) 42 huishoudens en (42*14,05 ha =) 590 ha
cultuurgrond.
Fig. 14. Aardewerk afkomstig uit Siegburg: links een beker (veertiende eeuw), in het midden een kommetje (veertiende of vijftiende eeuw en rechts een drinkschaal uit omstreeks 1400. Foto’s Nieuwland Erfgoedcentrum.
Bij een jaarlijkse groei van 0,331 % voor de plattelandsbevolking vanaf 1400, wordt in 1476 een bevolking op het eiland berekend van 447 personen of 89 huishoudens. Aangezien er in 1476 nog veel onontgonnen grond aanwezig is – los van de kwaliteit - lijkt dit aantal een indicatie voor de afname van het aandeel van de landbouw in de productie tot 42/89 deel of tot 47 % van de productie. De overige 53 % moet bestaan uit andere productieactiviteiten (zoals scheepvaart en visserij). Bovendien is een deel van de bevolking geïmmigreerd. Alleen al in Kampen vestigden zich in de periode 1302-1469 25 personen die, gezien hun achternaam uit de heerlijkheid kwamen.<25>
Raming 6.2.
Volgens Van Buchel stelt de tegenpartij in de discussie over de opbrengst van de cijns dat deze nooit hoger is geweest dan 350 gulden. In dat geval was de bruto productieopbrengst 3.500 i.p.v. 6.000 gulden en is het aantal agrarische bedrijven op Schokland maar 23 bedragen. Het aandeel van de landbouw in de productie zou in dat geval in 1476 maar 23/89e (25,80 %) bedragen. Deze lage uitkomst lijkt - ook de berekening voor 1631 - niet waarschijnlijk te zijn; deze sterke daling (breuk) in de afnemende hoeveelheid cultuurgrond zou niet te verklaren zijn. Daarom zal de uitkomst van raming 6.1 worden aangehouden.
6.3 Conclusie van de ramingen 1400 - 1476
Volgens ijzertijdgegevens uit het Maasestuarium zou Schokland
omstreeks 1400 een dichtheid van 31 à 81 boerderijen kunnen
hebben. Een raming met een kleinere onzekerheidsmarge voor dit jaar
geeft de schatting van het aantal kerkganger op Ens. Dan worden voor
Schokland 349 inwoners berekend (70 huishoudens). De visserij lijkt in
1400 nog geen zelfstandig beroep te zijn geworden.
Een overwegend groot deel van het landschap van Schokland (Emelweerd)
bestaat in de periode 1400-1476 uit woeste gronden. Hierop lijkt dus
nog volop gelegenheid te zijn geweest voor landontginning bij
landverlies en nevenactiviteiten als het voorzien in geriefhout, riet,
alsook voor jacht en (fuik)visserij. De cijnsopbrengst van 1476 is een
indicatie dat de inkomsten al in belangrijke mate komen uit
niet-landbouw activiteiten. Dit stemt overeen met het gegeven dat de
stad Kampen in 1479 aan fuikvissers van Ens en Emmeloord het recht
verleent om in een bepaald gebied in zee te vissen.<26>
Dat Kampen, een stad met 8.000 inwoners, grote behoefte heeft aan vis
blijkt uit het feit dat de buren van Blankenham ‘palen met
nagels en scherpe ijzereren’ in de zeebodem heien om het
vissen door Kamper vissers te verhinderen.<27>
Fig. 15. Landschap met vochtige bossen en struwelen op kleigrond.
De ‘woeste gronden’ zullen bedekt zijn geweest met vochtige bossen en struwelen (hoge grondwaterstand en overstromingen en een kleiige bodem die veel vocht vasthoudt in natte perioden). Door de voedselrijke kleibodem is van nature sprake van een grote structuurvariatie, waarbij opgaande bosgedeelten afwisselen met open plekken en struweel. Dit draagt bij aan de grote soortenrijkdom deze vochtige bossen. Op perceel J77 zijn veel sporen aangetroffen van elzen en (moeras)varens.<28> Het landschap van Schokland (= Emelweerd) heeft ruimte geboden voor jacht, plaggen steken en een zekere mate van riet- en houtoogst.
Waarschijnlijk was aanvankelijk de (fuik)visserij (vooral) een nevenbedrijf van de veehouderij.
Fig. 16. Reconstructie van een vrij grote visserswoning uit de Dorpsstraat te Brunnepe, n.a.v. archeologisch onderzoek. De wanden bestonden uit palen met wanden van vlechtwerk van wilgentenen, dichtgesmeerd met leem. Tegen de buitenzijde van de wanden waren veenplaggen gestapeld. De grootte van deze woning doet vermoeden dat landbouw nog een rol speelt.
Aan zo’n type boerderij van een boer-visser doet een archeologische vondst uit 1993 van een woning in het nabij Kampen gelegen Brunnepe denken.<29> Deze woning uit omstreeks 1300, is vanwege bijvondsten toegeschreven aan een visser, en is met een oppervlak van liefst 42 m2, veel groter dan de latere visserswoningen op Schokland.<30> De wanden bestonden – net als de hiervoor weergegeven 12e eeuwse terpboerderij op Schokland (figuur 9) - uit vlechtwerk van wilgen, dichtgesmeerd met leem, stro en mest.<31>
Van der Heide (1955) beschrijft de vondst van een nederzetting ten Noordwesten van Emmeloord, die tussen de 10e eeuw en 1375 eeuw bewoond was en daarna in de golven verdwenen is. Hier werden ‘zeer veel scherven aangetroffen en talrijke beenderen, waaronder bovendien een aantal bewerkte. Deze resten, tezamen met vele kleine en grotere zwerfstenen, vond men in een volkomen verslagen laag op een diepte van 5,70 m —N.A.P. (…) Het voorkomen van kleine buisjes metaal in de scherven- en beenderlaag doet vermoeden, dat de nederzetting mede door vissers werd bewoond. (…) De nederzetting (...) kan, behalve een woonkern, een zeer verspreide bebouwing hebben gehad, omdat naar alle waarschijnlijkheid de bewoners, althans voor een aanzienlijk deel, ook veehouders zullen zijn geweest. Hiervan getuigen de in de scherven laag gevonden zeer talrijke beenderen van schapen, varkens en runderen’ [en huisdieren]<32>
Fig. 17. Een 12 cm lange metalen netverzwaarder. Beeldbank RCE.
Visserij kan natuurlijk ook door een veeteeltbedrijf beoefend zijn.
Fig. 18. Deze laatmiddeleeuwse kammen zijn gevonden op de buurtterpen van Schokland. Ze dienden voor de bewerking van wol of vlas (ontwarren, reinigen).Foto Museum Schokland.
Hoe het de heerlijkheid Urk en Emelweerd in de 16e eeuw
productietechnisch vergaat is wat betreft de landbouw niet duidelijk,
evenmin weten we veel over de visserij. Aanvankelijk (1494) lijken
alleen de Enkhuizers in de versmalling van ‘het Val van
Urk’ haringen te vangen waarvan ze bokkingen
maken.<33> De scholen ‘tye’- of
Zuiderzeeharingen bewogen zich o.a. richting Harderwijkse kust, om op
de heldere ondiep gelegen harde gronden van De Knar kuit te gaan
schieten. Vanwege de grote diepten en stroomsnelheden in ‘het
Val’ zullen bij het vissen wel waterschepen gebruikt zijn;
grote zeilschepen met sleepnetten en een visbun. Ze zijn al in de 15e
eeuw in gebruik en vertonen zich vaak in de rijke visgronden van de
IJssel-Vechtdelta en tussen de eilanden en de oostkust van Overijssel,
tot ergernis
van de lokale vissers die in dit ‘eigen’ water al
eeuwen met staande netten en fuiken vissen.<34>.
In het begin van de 16e eeuw, en wellicht al eeuwen eerder, is er
sprake van een soort vrachtvaart bij vervoer van zeevis met visjagers
vanuit Texel naar de viskopers in de steden. Urk en Emmeloord worden in
dit verband nog niet genoemd.<35>
Wellicht hebben de Urkers al wel haring met kleinere vissersscheepjes,
net als de Enkhuizers die in 1545 ook met
‘seynschepen’ visten, kleine roeischuiten, een naam
ontleend aan het Friese ‘seine’; in ‘t
Hollands ‘zegen’. Sein- of zegenvisserij is een
visserijmethode waarbij de vis met een over de bodem slepend net door
een omtrekkende beweging wordt ingesloten.<36>
Fig. 19. Verschillende vismethoden op zee. Detail uit het Vischboeck van Adriaen Coenen (1579).
Intussen gaat op het zuiden van Schokland de
fuikvisserij als vanouds door. Ingezetenen van Ens verzoeken in 1555 de
stad Kampen om hen viswater te verpachten ‘andiende den duren
tijt en hoer schamele gelegentheit.’
Mogelijk drukt de grootschalige visvangst met waterschepen de prijzen
van zoetwatervis van de fuikenvissers. Yben noem ‘de periode
1550-1560 (…) van grote betekenis (…) voor onze
visserijen in het algemeen. (..) De Hollandse waterschippers hadden in
feite bezit genomen van de gehele Zuiderzee (…). Binnen
ditzelfde tijdsbestek valt tevens de opkomst van de Grote- of
Zoutharingvisserij op de Noordzee, de buisnering-nieuwe-stijl, welke
gepaard ging met een sterke uitbreiding van het
operatieterrein.’ Daarbij neemt de
‘zuigkracht’ van de behoefte aan voedsel van het
snel groeiende Holland ook nog eens navenant toe. Mogelijk is er in
deze tijd al een soort wisselwerking tussen de haringvisserij op de
Noord- en de Zuiderzee, zoals in 1870, toen er bij slechte
Noordzeevangsten een verhoogde vraag naar Zuiderzeevis
was.<38>
In 1590 lezen we voor het eerst dat ook Schokkers vis afleveren in
Enkhuizen: ‘Dat gheene Schockers, Vriesen ofte andere
uytheemsche persoonen, Zeevisch alhier binnen de haven ... sullen mogen
koopen [=verkopen]; maer deselve eerst moeten laten komen aen den
Afslagh ...’<39> Waarschijnlijk waren dit geen
vissers, maar visjagers (evers en kagen met een visbun?).
In 1608 is sprake van Kuinder haringschuiten.<40>
Fig. 20 (rechts). Wrak O-99 van een ongeveer 9 meter lang en 2,20 meter breed overnaads gebouwd zeepunterachtig visserscheepje (het had een mastgat). Het lag in de Noordoostpolder op kavel O-99, 3,3 km ten noordoosten van oud-Emmeloord, en was omstreeks 1606 vergaan. Ook het skelet van een van de vissers werd er in aangetroffen. Verder vond men er onder andere netverzwaarders (doorboorde steentjes), die gebruikt werden voor staande netten.<41>
Fig. 21 (links). Dit wrak van een klein kielloos vissersscheepje [GvH: of een visjager?], opgegraven op kavel NP 83, anderhalve km ten noordoosten van oud-Emmeloord. Het is waarschijnlijk in de periode 1625-1660 vergaan. De afmetingen lijken 2,50 m x 7,75 m te zijn (de schaal op de tekening is niet zo eenduidig). In de visbun lagen de skeletten van Noordzeevissen: overwegend van bot of schol en één skeletrest van een kleine tong.<42>
Fig. 22. Klei met visresten uit visservaartuigje NP83. Afbeelding Rijksdienst voor het cultureel erfgoed.
Al deze gegevens geven wel een summier kwalitatief beeld van
de visserij en vrachtvaart, maar geen kwantitatieve gegevens van de
betekenis van de landbouw op Schokland. Meylink schreef: ‘uit
de pachten, die de landbouwers in de 16e eeuw aan boter en rogge
moesten opbrengen, kan men opmaken, dat de veestapel destijds veel
aanzienlijker geweest is en dat er toen vrij wat rogge verbouwd
werd.’ En Moerman en Reijers zijn over de verbouw van rogge
niets tegen gekomen, maar volgens hen is ‘Zeker
(…) in oude stukken meermalen sprake van vaten pachtboter,
komende uit land op Ens of Emmeloord.’<43>
Pas in het jaar 1631 is er over het agrarische aandeel in de productie
wat meer te zeggen.
Omstreeks 1617 telde Schokland zo’n 715 inwoners
(bijlage 2). In dat jaar breekt de pest uit. Bijna 2/3 deel van de
Emmeloorders sterft. In 1631 staan daar 47 huizen. Dit aantal is
mogelijk minder dan in 1617 toen de pest uitbrak die de bevolking op
het hele eiland halveerde. In 1631 telt het eiland nog maar 388
personen: 78 huishoudens (louter rekeneenheden!) van 5 personen.
In welke jaren de pest of cholera in deze vroege tijden heeft
toegeslagen is niet altijd bekend. In het pestjaar 1537 vermeed de stad
Kampen alle verkeer met Ens, Urk en Emmeloord.<44>
Het totale oppervlak van het noordelijk deel van Schokland bedroeg in
1631 ongeveer 575 hectare, waarvan ‘100 Morgens
Lands’ belastbaar was. Aangenomen is dat de heffing voor de
Hollandse verponding zich hier niet baseerde op de morgen gebruikt in
de Steenwijker karspelen (1,16 ha), maar op de Hollandse Morgen van
0,851519 ha. Dan is er op de Emmeloorder weiden een productie van in
totaal (85 ha : 14,05 ha per 10 koeien =) 6,05 huishoudeenheden of 31
personen. 300 Ha gebied op Ens zou naar rato 44,2 ha cultuurgrond
opleveren voor 3,15 huishoudinkomens. De landbouw levert in 1631 op het
eiland in totaal een inkomen voor 9,2 huishoudens (op 152 ha), globaal
(9,2 landbouwhuishoudens : 78 huishoudens = ) 11,8 % van de productie.
Mogelijk is na de pest van 1617 een deel van de “open
plekken” van elders aangevuld.
De geschiedschrijver Johannus Isacus Pontanus (Slichtenhorst) heeft het
1654 bij Ens en Emmeloord alleen over vissers met hun ‘arme
hutten’ en ‘zoo van tael als plompe kleedingh en
ongeschikte zeeden schier wilde menschen’ gelijkend.
Het schijnt dat men in de heerlijkheid, althans op Urk, in die tijd
(onder andere) kleine tweepersoons open visvaartuigen gebruikte, zonder
zwaarden en roer. Men roeide ze. Hiervan werd nog in 1610 gebruik
gemaakt toen bij een windstilte of ‘blakte’ vanaf
Urk enige reizigers naar Lemmer werden geroeid.<45> Het
wrak van zo’n scheepje - of een ander type zeilvoerend
vissersscheepje? - dat uit omstreeks 1600 dateert, werd in de
Noordoostpolder aangetroffen, zo’n 3 ½ km ten
noordwesten van het huidige Schokland. (fig. 19).
Op Urk waar in 1631 evenveel ‘huysen’ staan als op
Emmeloord brengt de belasting op de grond 77,4 % op van die van
Emmeloord.<46> Na rato zou de landbouw te Urk inkomens
voor hooguit 6-8 huishoudens opleveren, d.i. 40/47e deel.
Zo’n 85 %, zou daar dan niet uit landbouwactiviteiten komen.
Enige Schokkers uit Ens blijken in 1512 schipper te zijn. Ze vervoeren
o.a. zandsteen voor de bouw van de Dom van Utrecht. Uit latere
vermeldingen blijkt dat de vrachtvaart vooral betrekking te hebben op
de graanhandel. Door de inklinking van het veen zal roggebouw op het
eiland niet meer mogelijk zijn geweest. Uit een overeenkomst met Kampen
blijkt dat graan in Steenwijk en Zwolle wordt gekocht. En in 1583 kopen
twee inwoners van Ens, Cornelis Jansz. en Harmen Dirksz. rogge en
boekweit in Elburg en dat ze in Ens, Vollenhove en Blokzijl
verkopen.<46b> In 1626 is sprake van het
‘jagen’ van Schokker kagen naar
Deventer.<47>
De vracht bestaat deels uit het vervoer van vis uit de Zuider- en
Noordzee naar de steden.
“Schokland” is in de periode 1400 - 1631 bijna
geheel getransformeerd van een hoofdzakelijk landbouwende bevolking
naar een van schippers en vissers. Waar de landbouw in
1476 nog aan de helft van de bevolking werk leverde, is dat in 1631 nog
maar aan een achtste deel.
Aangezien de bevolking in 1617 halveerde moet het belang van de
landbouw vooral in de 16e eeuw sterk zijn afgenomen<48>;
en zal er een belangrijke verschuiving in de productie zijn geweest
richting visserij en vracht en/of handelsvaart.
Toch was er op Ens in de 16e eeuw nog voldoende brandhout te vinden dat zelfs werd geëxporteerd. Cornelisse vermeldt dat de stadhuizen van Haarlem en Amsterdam – hij geeft een grafiekje over de periode 1520-1572 – zo’n 35 % van het brandhout betrokken uit Overijssel. Niet alleen uit Kampen, Meppel, Zwolle, Wijk en Deventer, maar ook uit Ens en Kuinre (‘groot brandhout’). <48a>
In hoeverre bij die transitie tussenspurts zij gemaakt is niet duidelijk. Wellicht hebben stormvloeden (die van 1248, 1570, 1776 en 1825 zijn berucht) in belangrijke mate het tempo van de agrarische neergang bepaald, waardoor naast de doorgaande klink waardoor - ondanks de daling van de zeespiegel tussen 1200-1700, als gevolg van en kouder klimaat - steeds minder (potentieel) geschikt cultuurland overbleef voor de steeds groeiende bevolking.
Olfert Dapper schrijft in 1663 dat men op Urk meer dan 100
koeien houdt, niet vanwege de grootte van het eiland, maar vanwege de
kwaliteit van het grasland. Het moet een inkomen gegenereerd hebben
voor – samengevoegd - zo’n 7,3 huishoudens.
Daarnaast wordt op het hoge land nog hennep verbouwd voor het
vervaardigen van garens en touw en ook klaver voor de verbetering van
het grasland.<49>
In deze tijd waren er in de heerlijkheid Urk en Emelweerd twee
scheepstypen in gebruik, de ever en de kaag. Hiermee werd
Zuiderzeeharing naar Enkhuizen gebracht.<50>
In 1665 heeft Urk 297 inwoners (60 huishoud-eenheden). De bijdrage uit
de veeteelt is circa (7,3/ 60 =) 12,2 %. Visserij is er dan ook
hoofdmiddel van bestaan. Een van de typen visserijscheepjes was een
soort roei- en zeilvaartuig waarmee in 1665 de Urkers in zee staken.
Het was ‘zeer kleen van maekzel en dat zonder roer en
zwaert.’ Als zij in de winter hun haring in Enkhuizen hadden
gelost, moesten ze op de terugweg dikwijls eerst tegen een straffe
noordwester in oproeien tot onder de Friese kust, en dan weer,
‘met zeer weijnigh zeil, gebruikende in plaats van een roer
een riem’ naar Urk afzakken. Volgens Ypma was toen visserij
"met drijvers en ander klein vaertuygh” al hoofdmiddel van
bestaan. Van Donselaer vermeldt dat Urkers ‘voornamelijk des
winters hun haring te Enkhuyzen verkochten en ter markt
brachten.’
Fig. 23. Schokker kaag. Scheepsmodel Zuiderzeemuseum.
Olfert Dapper schrijft in 1663: ‘Die van het Eilandt
[Emmeloord] erneren zich doorgaens met koophandel van verscheide waren,
die ze met hun kagen, wel ten getale van veertig, gansch Hollandt by na
door vervoeren, en hebben veele onder hen, zoo men zeidt, na de
gelegentheit van de plaets, een goet Kapitael, hoewel ze weinigh van
hun opregtigheit by andere geprezen zijn. (...) Er staan omtrent
vijfenveertig huizen op dit eiland, en vele zijn in ‘t midden
voorzien van een schot, zodat er twee huisgezinnen kunnen
wonen.’ Het vermoedelijk aantal bewoners op het eiland in
1663 is 432: 86 huishoudens (bijlage 2). Emmeloord moet in deze tijd
bijna geheel bestaan hebben van de handelsvaart, i.t.t. tot wat
Pontanus in 1654 beweerde.
De stad Kampen, die het onthouden van vangsten aan de vismarkt vurig
bestrijdt, stimuleert ook de aanvoer van vis. Zo worden in 1681
mosselhalers en schol- en botjagers van Urk en Emmeloord vrijgesteld
van brug- en vuurgeld, mits zij de stadsbrug niet passeren.
Schelvisjagers waren van dit voorrecht uitgesloten.<51>
Op Urk, met volgens Jan Wagenaar in 1750 389 inwoners, 70
huisgezinnen – 78 denkbeeldige huishoudens van 5 personen -,
houdt men omstreeks 1750 tussen de 40 en 50 koeien. Dit zal daar
– opgeteld – aan 5,8 van de 78 huishoudens een
inkomen hebben verschaft. Maar ‘thans visschen zij meestal in
de Noordzee op Schelvisch, Schol en Tong, die of bij hen aangehaald
[aangeland?], of door hen zelven te Amsterdam ter Markt gebragt
wordt.’ Het eiland telt 45-46 visschuiten en 2 koffen; de
laatste ‘ten dienste der Eilanders om Goederen af en aan te
vaaren van Amsterdam’.<52>
In 1767 staan op Emmeloord volgens het verpondingscohier 47 huizen en
in 1795 leven er 643 personen op Schokland. Ens en Emmeloord hebben in
1795 ongeveer evenveel inwoners.<53>
Na 1750 blijft de groei van het inwonertal op Schokland achter bij de
versnelde groei van Urk (figuur 26) en na 1795 stagneert deze (figuur
25). Waar Emmeloord zich al vroeg heeft georiënteerd op de
handelsvaart en Urk op de Zuider- en Noordzeevisserij, lijkt de keuze
voor de handelsvaart verkeerd te hebben uitgepakt voor Schokland omdat
in de 18e eeuw veel steden met kustvaarders als smakken en koffen
rechtstreeks gingen handelen met Hamburg en de Oostzeesteden.
Telde Schokland in 1728 19 kagen en koggen en 15 vissersschuiten
<53a>; rond 1750 is het aantal kagen op Emmeloord al
verminderd tot 8, die graan van Hamburg naar Overijssel en Amsterdam
vervoeren. Dat Urk zich eerder dan Emmeloord heeft gespecialiseerd op
de haring en Noordzeevisserij kan te maken hebben met de ligging in de
Zuiderzee. Het zoutgehalte zal er eerder geschikt zijn geworden voor de
Zuiderzeeharing dan rond Schokland, waarlangs het zoete water van de
IJssel-Vechtdelta stroomde.
Emmeloord zal vooral in de 18e eeuw zijn omgeschakeld van scheepvaart
op visserij. Op een late omschakeling duidt ook de notitie van
Professor Gregeorius Mees in 1847: ‘Volgens verhaal van oude
lieden waren hier voor honderd jaren geene visschers, maar
kofschippers, die graan van Groningen naar Deventer voeren. Hunne
knechts hadden met elkander 3 kleine vischschuitjes, waarvan een te
Molkwerum gemaakt of gehaald was, waarmede zij 's winters schakels
zetten om haring te vangen.’<54>
Fig. 24. Melkmeisje en marginaal grasland op Schokland kort voor de ontvolking ( Monnier 1846, uitsnede)
In 1800 heet het van Schokland ‘dat de eilanders
geene schepen zedert de revolutie [1795] hebben verloren.’
Emmeloord telt dan ’40 visschersschuiten, die op beide
zeeën visschen.’<55>.
Aan de opbloei van de Schokker vrachtvaart is in de Franse tijd geen
denken<56>, o.a. als gevolg van het Continentaal stelsel.
Fig. 25. Bevolkingsgroei van Schokland, Urk, Vollenhove en Overijssel 1795-1859
In 1816 is op Schokland 100 morgen bruikbaar weiland en 50
morgen moerassig grasland dat minder bruikbaar is. Die 100 Morgen
bedragen hebben, of 85 ha, was genoeg voor 100 koeien of opgeteld 6 van
de 131 huishoud-eenheden (4,6 %).
De Overijsselse gouverneur schrijft in 1834: ‘de weilanden en
andere gronden zijn bij het algemeen in gebruik en zonder voor het
ogenblik over derzelver eigendom te beslissen, worden deze op naam der
gemeente gesteld; de grondbelasting moet verdeeld worden over de
bezitters van het vee, naar aantal en
soort.’<57>
Van der Aa meldt in 1842 over Emmeloord: ‘De inwoners generen
zich meest met visschen in de Noord- en Zuiderzee, en arbeiden aan het
lands werk, terwijl sommigen vroeger handel dreven in graanen, welke
zij met kagen naar Hambrug, Overijssel en Amsterdam vervoerden, doch
dit heeft sedert vijftig jaren opgehouden.’<58>
De hoeveelheid cultuurgrond loopt sedert 1631 relatief langzaam terug.
Sindsdien zal er meer aandacht besteed zijn aan de kustverdediging,
niet in de laatste plaats door het verdwijnen van ontginbare woeste
gronden en de grotere noodzaak om de in cultuur gebrachte gebieden te
beschermen.
De stormvloed van 1825 doet echter een enorme aanslag op de zeeweringen
en het bruikbare land, terwijl het budget voor nieuwe paalwerken
begrensd is.<59>
In 1850 kunnen de 19 runderen, waarvan 7 onder de 2 jaar en 160 schapen
- waaronder 93 lammeren - nauwelijks nog voldoende voedsel op het
drassige reepje weidegrond vinden. Daar worden ze volgens de
burgemeester van Genemuiden gemolken door ‘behendige
melksters’ die ‘een stoutheid’ aan de dag
leggen die hij op ’t vaste land niet had aangetroffen. Het
grasverbruik van deze veestapel komt overeen met het grazen van
zo’n 30 volwassen koeien waarvoor 40,25 ha grasland nodig is.
De koeien genereren een inkomen van opgeteld totaal 3 van de 127
huishoudens (2,3 %).<60> In 1840 zijn er op het eiland
193 personen met een beroep, waarvan 141 vissers, maar niet
één is er boer.<61> De bijdrage van
het vee aan het inkomen is marginaal geworden.
Tabel 3. Schokland. Landgebruik en bevolking 1400 - 1850
jaar
landoppervlak
cultuurgrond
cultuur-grond %
inwoners
huis-houdens
inkomens uit landbouw
agrar. activiteit
ha
%
1400
1915
985,0
51,4
349
70
<70
<100
1425
379
76
1476
1575
590,1
37,5
447
89
42,0
47,0
1617
950
715
143
1617*
371
74
1631
875
129,2
14,8
388
78
9,2
11,8
1663
432
86
1789
630
126
1795
643
129
1816
250
85,0
34,0
654
131
6,0
4,6
1839
695
139
1850
143
40,3
28,1
633
127
2,9
2,3
*) 1617: bevolkingsvermindering door pest op Emmeloord met bijna 2/3 -> eiland met 1/2.
Gerrit van Hezel, Zwolle 24 maart 2016 - met kleine aanvulling uit <49a> 17 juli 2019, en aanvulling 8-11-2019.
- *.*.*- Met dank aan Kees Groothoff te Emmeloord voor zijn kritische opmerkingen. - *.*.*-
De bewoners van het zuidelijk deel van het eiland bezoeken de kerk te Ens op de Zuidpunt. De buitenmaten van dit kerkje uit omstreeks 1400 zijn 9,75 meter lang en 7,20 meter breed.
Fig. 29. Het kerkje van Ens in 1400 (1e bouwfase)
De binnenmaten van het kerkje waren volgens de tekening van
Modderman<62> ongeveer 19,30 meter x 5,20 meter. Het
zitgedeelte zal ongeveer 15 à 16 meter x 4,80 meter = 74,4
m2 zijn geweest en het aantal zitplaatsen (15,5 x 8 =) 124 personen.
Zuidelijk Schokland was in 1400 zo’n 850 ha groot, en het
hele eiland ongeveer 1.915 ha. Naar evenredigheid zou het aantal
zitplaatsen van de twee kerken op het eiland (Ens en Maanhuizen of
Armelo) dan 279 bedragen. Als voor de maximale bezoekgraad 80 % wordt
aangehouden, dan zouden er zo’n 349 inwoners op het hele
eiland zijn. Bij 5 inwoners per hoeve zijn er 70 boerderijen te
berekenen. Per hoeve is er (1.915 ha : 70 hoeven =) 27,4 hectare
omgeving beschikbaar, waarvan 13,75 hectare weiland (ca. 50,18 %). Dit
aantal is iets hoger dan de marge van raming 3.1.
Fig. 30. Op deze 17e eeuwse kaart staat linksboven aangegeven ‘Grond van de gewesene kerck’, vermoedelijk de plek waar voor 1400 een kerk is geplaatst (de kerk van Maanhuizen?). <63>
De afmetingen van de oude kerk van Emmeloord zijn niet bekend.
Omstreeks 1400 zullen er op beide delen van het eiland nog ongeveer
evenveel bewoners hebben gewoond.
Olfert Dapper (1663): ‘Men spreekt nu gewoonlijk van
Emmeloord, dat op het noordoostelijke deel van het eiland lag en waar
toen nog veel land was dat bewoond werd. Maar door het geweld en 't
inbreken van de zee, die ter plaatse veel land wegnam, werd men
genoodzaakt te verhuizen en vestigde men zich meer zuidelijk, waar de
mensen thans nog wonen. De plaats werd vroeger door de oude bewoners
Maanhuizen genoemd; er stonden slechts enkele huizen. Maar omdat
Emmeloord het beste en bekendste deel van het eiland was, is de naam
Maanhuizen allengs in vergetelheid geraakt. (…) Er is alleen
een ‘mennepad’<64> voor de
trekdieren, dat gedeeltelijk van de huizen naar de kerk loopt tot aan
het westerse dijkje, waarlangs men naar de kerk gaat, die vrij wat
hoger staat dan het gewone land. Maar bij springtij echter of een zware
storm komt de kerk wel vier of vijf voeten in 't water te staan, die
dan samen met de huizen alleen nog zichtbaar zijn, en bij het aanhouden
van een stormwind worden huizen en kerk dikwijls beschadigd. Dit kerkje
is een oud en vervallen gebouw, waarin nog een paapse doodskist staat.
Het kerkje is gefundeerd op een hoop vervuilde koemest, vermengd met
zoden uit hun land en sloten, zoals ze ook meestal hun huizen en
schuren op dit soort materiaal zetten. Als de eilanders oordelen dat
deze dooreen gemengde stoffen, na verloop van enige tijd, dicht genoeg
ineen gepakt zijn, bouwen ze daarop al hun huizen en hooischuren. De
werven, waarop hun woningen staan, moeten ook van vrij sterk plankwerk
en palen worden voorzien, omdat het meer dan eens gebeurd is, dat de
zee bij storm in de huizen en werven binnendrong, zelfs in die mate dat
ze met hun koeien hoogst verlegen waren, zodat die lange tijd tot aan
hun onderlijf in 't water moesten staan, totdat ze met grote moeite
enig hooi onder de beesten konden krijgen.’
Tabel 4. (Geraamd) aantal inwoners op Schokland 1400-1850
jaar
inwoners
huishoudens
1400
349
70
1425
379
76
1476
447
89
1617
715
143
1617
371
74
1631
388
78
1663
432
86
1789
630
126
1795
643
129
1816
654
131
1839
695
139
1850
633
127
Het aantal inwoners op Emmeloord en Schokland is bekend in
1795 en in 1812, 1829, 1839, 1849, 1858. (Bootsma 2002, p.46) In 1795
telt het eiland 643 inwoners. Dat zou in theorie het dubbele geweest
zijn (1.286) als de pest in 1617 de bevolking niet had gehalveerd. Dan
zou de jaarlijkse groei tussen 1400 met 349 inwoners (bijlage 1) en
1795 met 1.286 bewoners 0,331 % per jaar geweest zijn, een groei die
vergelijkbaar is met die van Vollenhove van 1475 tot 1675 (tabel 8).
Met deze jaarlijkse groei is het aantal opgezetenen van Schokland
tussen 1400 en 1795 berekend.
Afgezien van het jaar 1617 zitten in het jaarlijkse groeipercentage
uiteraard ook het effect van plagen (cholera, pest), zodat het
groeipercentage gefluctueerd zal hebben. Zo zou in 1536 op Ens en
Emmeloord ook de pest heersen (zie noot 43), maar kwantitatieve
gegevens van de sterfte zijn er niet. Tot in de 17e eeuw werden ziektes
overigens met grote stelligheid gediagnosticeerd, maar de diagnoses
zijn naar de huidige kennis zeer twijfelachtig.< 65>
Ter vergelijking de jaarlijkse groeipercentages van Salland en
Vollenhove (incl. steden)< 66> en Urk.
Tabel 5. Jaarlijkse groei inwonertal Vollenhove en Salland
jaar
Vollenhove
Salland
%
%
1475
1675
0,3474
0,1665
1748
0,1500
0,2100
1794
0,0182
0,0790
Tabel 6. Jaarlijkse groei inwonertal Urk
jaar
1665
1740
0,375
1796
0,850
0. Schokland heeft oppervlakken die overeenkomen met figuur 2;
1. Alle grond is in theorie bruikbaar voor veeteelt;
2. De veeteelt bestaat uit koeien;
3. Het houden van een volwassen koe vergt inclusief winterhooi 1,405 ha
grasland;
4. De veestapel levert per koe netto gemiddeld 1100 liter melk per jaar
in de lactatieperiode;
5. De sterfte van het vee is zo’n 10% van de veestapel;
6. Er zij gemiddeld 5 à 6,2 inwoners per boerderij;
7. De productie bestaat uit kaas en boter. Voor de berekening is echter
aangenomen dat 100 % kaas is geproduceerd. De marktprijs per kg kaas
(periode 1361-1391) is 0,8251 Vlaamse groten. Aangenomen is dat de
opbrengst van boter en kaas uitgedrukt in lonen gelijk is gebleven. De
verhouding tussen de productie van kaas en boter zal deels afhankelijk
zijn van de marktprijzen. Slicher van Bath wijst voor Noorwegen en
Krakau op de sterke stijging van de boterprijs. Bijv. voor Krakau is de
index in de referentieperiode 1400 (1381-1420) 100; in1480 (1461-1500)
zijn de graanprijzen er gedaald tot 56,1, vlees- en veeteeltproducten
tot 72,9, lonen tot 79 en is boter gestegen tot 161,5;<67>
8. De verkoop van 10 jaar oude runderen. Prijs per rund in 1398 182
Vlaamse groten;<68>
9. Voor 1 kilo kaas is ca. 10 liter melk nodig;
10. De productie geschiedt door gezinshuishoudens (kleine boeren); de
netto marktopbrengst bedraagt tenminste 250*3 à 250*3,5
Vlaamse groten→ 750 à 875 Vlaamse groten voor een
huishouden van 5 personen;
11. De bedrijfskosten bestaan uit de bouw en onderhoud van de
boerderij, de werktuigen en een bok of praampje om de producten naar de
markt te brengen en overig: 561 Vlaamse groten aan bedrijfskosten;
12. De kosten van de belasting bedragen 10 % van de bruto opbrengst van
het vee.
Sub. 0. Schokland is in 800 niet verbonden met Urk en het vasteland.
Zie het artikel ‘Schokland
een eiland in de eendenzee?’
Sub. 1. Archeologisch zijn er ook vondsten van schapen- en
varkensbeenderen bekend.
En het is zeker mogelijk geweest om ook graan en boekweit te verbouwen.
De relatieve aandelen van de verschillende wijzen van grondgebruik zijn
echter niet bekend. Daarom wordt al het grondgebruik uitgedrukt in
vee-eenheden. Verondersteld is dat deze aanpak het aantal berekende
bewoners niet substantieel wijzigt.
Sub. 2. Zie sub. 1.
Sub. 3. Van Dijk (2011, p.503) gaat voor zijn model van de vroege
middeleeuwen uit van 1,5 hectare per koe, waarvan 1 voor het grazen en
0,5 als hooiland (wintervoer). Kalveren hebben in zijn model de helft
aan oppervlakte nodig. 10 koeien hebben dan een ruimte van 9*1,5 +
0,5*1,5 = 14,25, d.w.z. 1,425 ha per koe. Op zandgrond zou 2 ha per koe
nodig zijn, terwijl voor kweldergronden 1 hectare zou volstaan.
Brinkkemper rekent in de wetlands van het Maasestuarium op een
dichtheid van 30-80 hectare voor een boerderij met 4 tot 6 personen en
tien runderen in de Vroege IJzertijd. Aangehouden in dit document is
een cope-oppervlak van 14,05 ha.<69>
In Weststellingwerf wordt in
1939 1 koe per hectare gehouden.<70>
Van der Aa (deel VI, 1842) noemt voor Kuinre ruim 848 bunder (hectare)
belastbare grond. Daarop staan 170 woningen, waarin 188
huisgezinnen wonen; in totaal 870 inwoners, d.w.z.-> 5,12
personen per woning. Men leeft er vooral van de landbouw en weinig in
de handel in boter en vee. Er zijn 1.742 koeien, 2 koeien per hectare.
Ettema (2005, p.244) gaat voor veengebieden uit van 10-30 ha per
boerenbedrijf.
In de berekeningen voor dit artikel zal voor het klei-op-veen-gebied
worden uitgegaan van de kleine “standaardkavels”
van 14,05 hectare per 10 koeien (zie over de grootte van deze kavel
noot 8).
Sub. 4. Gekozen is voor een melkgift van 1100 liter per jaar in de
lactatiefase. Dit is de minimale melkgift in Nederland omstreeks 1800.
Het zou een schone taak zijn voor de wetenschap om de leeftijden van de
in de Noordoostpolder gevonden beenderen van bijvoorbeeld koeien eens
te bepalen, alsmede de grootte ervan, en daarmee die van het vee.
Misschien zijn deze gegevens ook te koppelen aan de grootte van de
melkgift.
Sub. 5. In de literatuur is sprake van een verlies van gemiddeld 1 op
de 9 koeien. Een verlies op de productie van 11 %.
Sub. 6. Het aantal inwoners op Stellingwerf-Westeinde, waar men meest
in de landbouw werkzaam is, is in 1847 6,1 per
woning.<72> Op Urk is dit in 1750 6,2 per
woning.<73> Voor Schokland is als bovengrens 6,2 personen
aangehouden. Brinkkemper gaat voor het Maasestuarium in de ijzertijd
uit van een boerderij met 4 tot 6 personen. Van der Aa (1842, deel VI)
noemt voor Kuinre ruim 848 bunder belastbare grond. Daarop staan 170
woningen, waarin 188 huisgezinnen wonen; in totaal 870 inwoners, d.w.z.
5,12 personen per woning. In het verdienmodel in deze bijdrage is
gerekend met huishoudingeenheden van 5 personen.
Fig. 31. Bewoningssporen op Emelweerd.
Sub. 7. De verhoudingen tussen drinkmelk-boter-kaas is
onbekend. In een aantal archiefstukken is sprake van vaten pachtboter
uit Ens of Emmeloord.<74> Daarom is als
productie-equivalent gerekend met louter kaas. De kaasprijzen in de
Middeleeuwen waren flink lager dan de boterprijzen<75>,
maar men kon ook meer kilo’s kaas van de melk maken.
Sub. 8. In 1398 werden koeien aangekocht voor gemiddeld 4,5 Franse
schilden. Aangehouden zijn de grotere (duurdere) koeien die 5,25 Franse
schilden opbrachten.<76> Aangehouden is een koers van
34,82 Vl. groten voor een Franse schild.
Sub. 9. Een algemeen in literatuur en op internet genoemde verhouding.
Sub. 10. Uitgangspunt is geweest het kleine veebedrijf, overeenkomstig
de toestand die in Weststellingwerf in 1939 nog bestond. Toen hield men
daar per bedrijf 10 koeien. Het kleinbedrijf moet overwegend zijn
geweest als we de bijdrage van de parochie Emmeloord aan de bouw van de
Dom van Utrecht vergelijken met de bijdragen van andere parochies. Zie
bijlage 3.
Omstreeks 1400 verdiende een timmermansmeester in Doetinchem 5 groten
per dag en een leerling/knecht 4 groten Vlaams. Aangenomen is dat een
boerengezin het moest kunnen doen met 3,25 groten per dag aangezien er
in natura aanvulling zal zijn (voedsel uit tuin, een varken, kippen,
eieren, opbrengst uit jacht & visserij, wellicht wat
graanverbouw voor eigen gebruik<77>, enz.). Vanwege de
belangrijke mate van zelfvoorziening en lagere prijzen op het
platteland is een netto inkomen uit de veeteelt van 3,25 groten voor
250 dagen aangehouden, d.w.z. een inkomen van 812,5 groten
Vlaams.<78>
Sub. 11. Bedrijfskosten. Bouw boerderijgedeelte met een levensduur van
50 jaar. Bouw 23.000 groten: 50 jaar = 460 groten per jaar, plus 5 %
onderhoud per jaar → 483 Vl. groten per jaar.
Bouw praampje of bok 250 groten. Afschrijven in 25 jaar.
Onderhoudskosten 5 % → jaarlijkse bedrijfskosten 27 groten.
Totale bedrijfskosten = 483 + 27 = 510 Vl. groten. Voor de factor
‘onbekend overig’ is 10 % van hiervoor genoemde
bedrijfskosten aangehouden, dus in totaal 561 Vl. groten aan
bedrijfskosten of arbeidskosten.
Sub. 12. Gekozen is voor een belasting van 10 %, overeenkomend met de
zogenaamde tienden die in de middeleeuwen werden geheven.
Een van de aannames is (bijlage 3, nr. 10) dat het op het eiland Emelweerd vooral gaat om kleine boeren.<79> Een aanwijzing daarvoor zijn de relatief lage bijdragen in 1425 van de parochie Emmeloord aan de bouw van de Dom te Utrecht afgezet tegen het vermoedelijk aantal inwoners dat in raming 2 is berekend.
Fig. 32. Bijdragen parochies in 1425 aan bouw Dom te Utrecht
In 1425 zamelen de parochies bijdragen in voor de bouw van de Dom te Utrecht.<80> Op basis van een aantal bijdragen is bijgaande grafiek vervaardigd. De lijn met bijbehorende formule geeft de relatie weer tussen het inwonertal van een plaats en de gemiddelde bijdrage.
Tabel 8. Data voor formule bijdrage parochie |
||
1 hoogte en 1 laagste waarde (bijdrage per persoon) weggelaten |
||
Plaats |
schellingen 1425 |
inwoners 1425 |
Kampen |
1.275 |
5.933 |
Deventer |
1.600 |
5.339 |
Zwolle |
333 |
4.153 |
Zutphen |
493 |
3.071 |
(Doesburg; weggelaten: hoogste bijdrage) |
0 |
0 |
Kuinre |
53 |
498 |
Doetinchem |
360 |
1.331 |
Harderwijk |
228 |
1.331 |
(Hasselt; weggelaten, laagste bijdrage) |
0 |
0 |
Formule: aantal bewoners = y = -0,0031*bijdrage in schellingen ^2 + 8,3221* bijdrage in schellingen |
Als we de bekende bijdragen van Urk en Schokland invullen in deze formule, dan worden voor Schokland in het jaar 1425 132 opgezetenen berekend, ongeveer 1/3-deel van het in paragraaf 4.1 berekende aantal van 379. Dit is een aanwijzing voor de relatieve armoede van deze parochianen. Dat zou veroorzaakt kunnen zijn door de kosten die samenhangen met de recente hervestiging op buurtterpen.
Tabel 9. Geraamd aantal bewoners per parochie in 1425
Parochie
x = aantal schellingen bijgedragen
y = geraamd aantal inw.
Ens
8,0
66
Emmeloord
8,0
66
Veenhusen
5,6
47
Urk
35,0
287
Kuinre
53,3
435
Formule: y bewoners = y = -0,0031x^2 + 8,3221x
Een bijdrage voor 66 inwoners = 8 schellingen of 96 Vlaamse groten van Emmeloord geeft volgens de formule een aantal van 66 inwoners: 1,2 groten per inwoner of 6,5 Vl. groten per hoeve, het inkomen van twee dagen werken. De werkelijke bijdrage per hoeve zal op Emmeloord, gezien het in raming 2 berekende aantal inwoners van 124, ongeveer een derde daarvan bedragen hebben.
Uit : Aernout van Buchel, Inscriptiones (1648), p.276
- TRANSCRIPTIE -
De heerlichheyden van Urck ende Emelweert, wesende thiensgoederen van
de abdie van Elten, daeraff den tiens st. Martensavont met X gulden
betaelt wordt, is een heerlick leengoet van de graeffelickheyt van
Hollant. Deese, als heer Jan van Renesse in replica, so Soudenbalch
seyt, placht wel 600 gulden 's jaers uuyt te brengen, ende soude noch
wel soo veel doen, in gevalle Evert Zoudenbalch die niet en hadde laten
verargeren, overmits hij geen rade gemaect en hadde, ende soude wel
25.000 weert geweest sijn. Waerop bij duplyck geseit werdt, dat
nimmermeer blijcken en soude, dat die heerlickheden 300 ofte over 200
gulden weert geweest sijn 's jaers, in menschen memorie. Ende daerover
met vierendeel soo veel niet en souden hebben mogen gelden, oock dat
joffrou van Cuynre soo belast was met schulden, dat zij die moste
vercopen.
- VERTALING -
Urk en Emmeloord, twee heerlijkheden, zijn tijnsgoederen van de abdij
van Elten, waarvan de tijns op st. Maartensavond (10 november) met tien
gulden betaald wordt. Het is een heerlijk leengoed van de grafelijkheid
van Holland. Het bracht, zoals Jan van Renesse in repliek, [tegenover]
Zoudenbalch zegt, wel 600 gulden per jaar op, en zou ook nu nog wel
zoveel opbrengen, als Evert Zoudenbalch het niet had laten versloffen,
doordat hij niet naar goede raad luisterde; het zou wel 25.000 waard
geweest zijn. Waarop in dupliek gezegd werd dat bewezen kon worden, dat
die heerlijkheden sinds mensenheugenis hoogstens 200 of 300 gulden per
jaar opbrachten. Daarom hebben ze nog geen kwart opgebracht, en ook dat
van Kuinre was zo belast met schulden, dat zij het moest verkopen.
Literatuur en bronnen
Aa, A.J. van der, Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden,
deel 10, 1847. Daarin: Schokland.
Aa, A.J. van der, Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, deel 10,
1847, Stellingwerf-Westeinde, p.730.
Bitter, P. Veranderingen in de middeleeuwse landbouw. In: J.H.F.
Bloemers en T. van Dorp (red.), Pre- en protohistorie van de Lage
Landen. Houten 1991, p.361-370.
Bakker, G. De afsluiting van de Boorne naar de Middelzee. Een
waterstaatkundige ommekeer in Zuidwest-Friesland omstreeks 1200-1220.
In: Tijdschrift voor Waterstaatsgeschiedenis 14, 2005.
Bootsma, A.K., E.S. Bootsma en R. Bootsma-Halma, Tweezaam? Een
historisch-demografisch ondderzoek van Schokland en Urk 1812-1859.
Kampen 2002.
Braams, Wim, Middeleeuws
Schokland. In: De Vriendenkring, 38e jaargang nr. 1, Lente
1998, p.15-26.
Brinkkemper, Otto, 1991: Wetland farming in the area to the south of
the Meuse estuary during the Iron Age and Roman Period. An
environmental and palaeoeconomic reconstruction. Leiden. In: Analecta
Praehistorica Leidensia 24. (proefschrift)
Brinkkemper, O., M. Brongers, S. Jager, T. Spek, J. van der Vaart en Y.
IJzerman, 2009, De Mieden. Een landschap in de Noorderlijke Friese
Wouden. Utrecht.
Buchel, Aernout van, Inscriptiones monumentaque in templis et
monasteriis Belgicis inventa (Universiteitsbibliotheek Utrecht, hs.
1648)
Burger, Dick. Chronyk van Medenblik. Hoorn 1728.
Cornelisse, C., Energiemarkten en energiehandel in Holland in
de late Middeleeuwen. Historische Vereniging Holland, Hilversum 2008.
Crone, Nederlandsche jachten, binnenschepen
visschersvaartuigen, Schiedam 1926.
Dapper, Olfert, Historische Beschrijving der Stadt Amsterdam waerin de
voornaemste geschiedenissen die ten tijde der Herdoopers, Nederlandsche
beroerten, en onder Prins Willems, de tweede, Stadt-houderlijke
Regeering, hier ter stede voorgevallen zijn….door Dr. O.D.
Amsterdam bij Jacob van Meurs, anno 1663.
Dijkstra, Menno Freerk Pieter. Rondom de mondingen van Rijn en Maas.
Landschap en bewoning tussen de 3e en 9e eeuw in Zuid-Holland, in het
bijzonder de Oude Rijnstreek. Sidestone Press 2011 (proefschrift).
Ettema, W., Boeren op het veen (1000-1500). Een ecologisch-historische
benadering. In: Historisch Tijdschrift, Themanummer Holland, jrg. 37, 3
2005, p.239-258.
Geurts, André, Schokland – de historie van een
weerbarstig eiland. Lelystad 1991.
Geurts, André, Urk – De geschiedenis van
een eiland. Lelystad 2005.
Engelen, Th. L.M., J. Folkerts, F.M.M. Hendrickx red. 'Fabrieken en
trafieken in het Departement van de Oude IJssel (1800). Uitgave
Rijksarchief in Overijssel. Zwolle, 1990. Daarin: Goldberg J. 'De
bedrijfsequête van Johannes Goldberg (1800).
Heide, G.D. van der, Aspecten van het archaeologisch onderzoek in het
Zuiderzeegebied. Zwolle 1955.
Heide, G.D. van der, Oudheidkundig bodemonderzoek. In: Wording en
opbouw van de noordoostpolder – geschiedenis van de
ontginning en eerste ontwikkeling (1940 – ca. 1980). Lelystad
1986, p.139-149.
Heide, G.D. van der, drs. A.J. Wiggers, Enkele resultaten van het
geologische en archeologische onderzoek betreffende het eiland
Schokland en zijn naaste omgeving. In: Langs gewonnen velden. Facetten
van Smedings werk. Wageningen, 1954 p.96-113.
Hezel, Gerrit van, Schokland -
eiland boven de Eendenzee? Zwolle 2014.
Hezel, Gerrit van, Het
vrije vissen in de zoete zee - een episode uit de strijd
tussen gaand en staand want (1472 – 1626) , Zwolle 12 april
2014.
Hezel, G. van, en A. Pol, Leven met water. Schokland en omgeving.
Utrecht 2008.
Hezel, G. van, Waterstanden van het Almere en de Zuiderzee (0
–1932 n. Chr.), Zwolle 2015 (in bewerking). Binnenkort in te
zien op deze site.
Hillen, Roeland, Henk Jan Verhagen, Coastlines. In: Coastlines of the
southern North Sea, American Society of Civil Engineers, 1993.
Hogestijn, drs. W.H.J., Archeologische kroniek van Flevoland. In: En
het land was niet langer woest en ledig. Cultuurhistorisch Jaarboek
voor Flevoland. Lelystad 1991, p.110-130. Daarin: Middeleeuwse terpen
op kavel J77, p.117-119.
Hogestijn, drs. W.H.J., Schokland in de Middeleeuwen. In: Schokland
revisited. Cultuurhistorisch Jaarboek voor Flevoland. Lelystad 1992,
p.95-113.
Hoornaert , Laurent, Boter en kaas in de Kasselrij Veurne (16de-begin
19de eeuw), Gent Academiejaar 1996-1997:
http://www.ethesis.net/boter_kaas/boter_kaas_inhoud.htm
Jager, Alexander, Middeleeuws Kampen. Kampen 2014.
Jensen, J., J.L.A. Hofstee e.a., Long Term Water level Observations and
Variations. In: South North Sea
Kaan, Leo, Goud, hout en zout. In: Cultuurhistorisch Tijdschrift Rondom
Schokland 54e jaargang nummer 1 Voorjaar 2014, p.29-35.
Kate, W. ten, De pestkeuren in Kampen – door W. ten Kate,
arts te Kampen. In: Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 66
(1922).
Kerkhoven, A.A., Rogge, zout en bodemschatten. De archeologie en het
cultuurlandschap van Urk in de Late- en Post-Middeleeuwen. Met een
bijdrage van H. de Wolf. Lelystad, december 2003.
Lende, Piet van der, De veeteelt in Friesland na de tweede wereldoorlog
tot 1975. Op de site:
http://www.stellingwerven.dds.nl/index20e/ekonomie/landbouw50er.htm#.Vqz32_nhBD8
Klappe, Bruno, Op het spoor van Maenhuizen. In: Schokker Erf, nr 78
sept. 2011, p.4-10.
Kort, J.C., Lenen van de graaf van Holland in Flevoland, 1281-1616. In:
‘Ons Voorgeslacht’, jrg. 42, 1987, een uitgave van
de Zuidhollandse Vereniging voor Genealogie.
Louters. T. & F. Gerritsen, Het mysterie van de wadden. Hoe een
getijdesysteem inspeelt op de zeespiegelstijging. Rapport RIKZ-94.040
oktober 1994.
Meertens, P.J. en Louise Kaiser, Het eiland Urk, Alphen aan den Rijn
1942.
http://www.dbnl.org/tekst/meer035eila01_01/colofon.php
Mees, Gregorius, Schokland. In Overijsselsche Almanak, 1847, p.311.
Meyenfeldt, Fokkelien von, Over guldens en schilden. In: Land van
Lochem, nr. 1, pag. 6 t/m 8.
Meijlink, B., Beschrijving van Schokland en de Schokkers, met eenige
losse gedachten en gesprekken op een Zondagsreisje der- en herwaarts.
Kampen 1858.
Mieris, F. van, Groot Charterboek der Graaven van Holland, Zeeland en
Heeren van Vriesland … 4 dln. Leiden 1753-1756.
Modderman, P.J.R., Over de wording en de betekenis van het
Zuiderzeegebied. Groningen-Batavia 1945.
Moerman, H.J. Bijdragen tot de geschiedenis van Kampen in de
Middeleeuwen. In: Economisch Historisch Jaarboek 6, 1920, p.168-214.
Moerman, H.J. & A.J. Reijers, De eilanden Schokland en Urk. 3e
Ongewijzigde herdruk, Stichting Urker uitgaven. Urk 1995. Eerder
gepubliceerd in: In: Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch
Aardrijkskundig Genootschap, 2e reeks, nr. 42, 1925, p.151-189.
Molen, Ronald van der, Middeleeuwse veenontginningen in
Zuidwest-Friesland. In: Westerheem, februari 2016, p. 2-12.
Nanninga Uiterdiijk, J. en P.C. Molhuysen, Register van charters en
bescheiden in het oude archief van Kampen, 10 dln. Kampen 1862-1902.
Noordegraaf, L. en G. Valk, De Gave Gods. De pest in Holland vanaf de
late middeleeuwen. Bergen 1988.
Reinders, R., Shipwrecks of the zuiderzee. Flevobericht nr. 197.
Lelystad 1982.
Revius, Overyss. Sang. Deventer 1629.
Slicher van Bath, Bernard, De agrarische geschiedenis van West-Europa
500 – 1800. Aula Utrecht 1960.
Slichtenhorst, A. van, XIV boeken van de Gelderse geschiedenissen.
Arnhem 1653.
Schutte, G. J. & J.B. Weitkamp, Marken – De
geschiedenis van een eiland. Amsterdam 1998.
Tenhaeff, N.B., Bronnen tot de bouwgeschiedenis van de Dom te Utrecht.
Eerste stuk. ’s Gravenhage 1946.
Verwijs, dr. Eelco, De oorlogen van hertog Albrecht van Beieren met de
Friezen in de laatste jaren der XIVe eeuw. Utrecht 1869. Daarin komen
veel uitgaven voor de aankoop van koeien in het jaar 1398 voor
(p.68-75).
Vliet, E.G. van. De stad van Avercamp. Kampen in de zeventiende eeuw.
7. Water en wind; leven tussen Zuiderzee en IJssel. Kampen 1999.
Vries, C. de, Geschiedenis van het eiland Urk. Kampen 1962.
Vries, dr. Jan de en dr. Ad van der Woude, Nederland 1500-1815. De
eerste ronde van moderne economische groei. Amsterdam 1995
Wiggers, A. J., De wording van het Noordoostpoldergebied, Zwolle 1955.
Wagenaar, Jan, Hedendaagsche historie of tegenwoordige staat van alle
volkeren, XVIII. Amsterdam 1750.
Westra van Holte, I. Vollenhove en haar havezathen. Assen 1958.
Zeehuisen, J. Een bezoek op het eiland Schokland, op 2 september 1858.
In: De Nederlandse Volksalmanak van 1859.
Ypma, Y.N., Geschiedenis van de Zuiderzeevisserij, Amsterdam 1962.
Voetnoten
0. Figuur 1 is een modificatie van een afbeelding op http://www.archeoweb.nl/pages/historie/de-middeleeuwen/vroege-middeleeuwen.php
1. In 1132 is sprake van ‘Emelwerth’. Zie voor
Schokalnd als eiland: Van Hezel (2014), Schokland,
eiland in de eendenzee? Wiggers concludeert uit de
vergelijking van de verspreiding van detritus met de abeelding kleidek
op veen zelfs “dat tussen het begin van onze jaartelling en
het eind van de 8e eeuw de afbraak van het veenland in de
Noordoostpolder niet groot is geweest. Tussen Urk en Schokland is in
deze periode een gedeelte van het veengebied verloren gegaan, maar
overigens was er sprake van een betrekkelijke geringe vergroting van de
meren.” Tegenstrijdig daarmee lijkt een uitspraak van hem op
dezelfde pagina:"Nog tijdens de sloefperiode werd het veenlandschap met
klei vrijwel geheel weggeslagen. Landverlies was er vooral sinds het
begin van de 8e eeuw.” Maar wellicht bedoelde hij
‘sinds de 9e eeuw’. Wiggers (1955), p.99. Wanneer
de opdeling van Emelweerd in twee delen heeft plaatsgevonden is niet
bekend. De familie Van Voorst heeft lange tijd het zuidelijke deel in
leen gehad. Zo was in 1408 sprake van ‘half Emelwaire met
hoeren toebehoeren’ waarvan Zweder van Voorst in
‘onbestreden’ bezit werd gesteld. Als het ooit twee
gelijke oppervlakten op het eiland zijn geweest dan zou (volgens tabel
1) de splitsing al van voor 1200 dateren. Het
‘half’ zal wellicht zodanig zijn gekozen dat de
helft van de belastingopbrengst werd verkregen, d.w.z. de helft van de
cultuurgronden, d.w.z. de helft van de bevolking. Een deel van het
gebied onder Ens in 1200 en daarvoor is niet meer aanwezig, maar kan op
basis van de vormen van de delen die wel bekend zijn worden geschat.
2. Van Hezel en Pol. p.43. Bij hoogveenontginningen is per akker
(eeuwige roggebouw) een areaal woeste grond van driemaal het
akkeroppervlak nodig. Daarbij wordt plaggenbemesting toegepast:
stalmest vermengd met humeuze gras- en of veenplaggen. Bitter (1991)
p.366.
3. Brinkkemper c.s. 2009.
4. Interpretatie van archeoloog Kerkhoven 2003, p.69.
5. Opmerking van Kees Grootthoff te Emmeloord: De wijze van bewoning,
nl. lintbebouwing langs een vaartsloot of dijk, en het slagenlandschap
ten gevolge van de ontginningstechniek in de pioniersfase, kan ook van
invloed zijn geweest op het aantal boerderijen.
Volgens Bakker werden de ontwateringsloten om de 50 – 150
meter gegraven. Bakker (2005), p.4. Ten noordoosten van Kuinre, nabij
de Kuinder is die afstand momenteel globaal zo’n 102 meter.
In Holland en Utrecht zijn vrijwel overal in de laagveenontginningen
vaste maten voor de hoeven. De breedte bedroeg ongeveer 30 roeden (ca.
110 meter) en de lengte 6 of 12 voorling (à 55 roe), dus
1.243,22 meter of de dubbele afstand lang. De voorling was de
afstandsmaat, waarna het paard werd gekeerd bij het ploegen, na 55
roeden. De Rijnlandse roede is 3,767358 meter lang, De voorling is
207,2 meter lang. De kleinste eenheid per hoeve bedraagt dus (113,02 x
1.243,22 meter =) 14,05 ha. Doorgaans kregen ontginningsblokken in het
Hollands-Utrechtse copesysteem een vaste diepte van 6 voorlingen (ca
1.250 meter). Door op een afstand van 30 morgen (ca 110 meter)
parallelle ontwateringsloten te graven, ontstonden hoeves van 16
morgen, circa 14,05 hectare, een agrarisch bedrijf waarvan een gezin
goed kon leven. http://www.vensteropdevecht.nl/historie/137.html
6. Hogestijn (1991), p.98.
7. Aantal terpen ten oosten van Schokland: informatie Kees Groothoff.
8. Van de Heide en Wiggers, p.106.
9. Hogestijn 1992. Hogestijn (1991, p.117) beschrijft twee terpen uit
omstreeks 1100 op kavel J77. Ze stonden met de lengteas van de sterkste
windrichtingen afgewend: NW-ZO en O-W. Een van de terpen lag op een
hoogte van 4,25 m – NAP en het hoogteverschil met het
omliggende maaiveld was 40 centimeter. Een van de terpen had in de
onderzoekstoestand een zool van ca 35 m x 25 m. Het gebied dat het
plateau van de terp lijkt te zijn geweest was gemiddeld 12 m x 10 m. Er
werd aan de oppervlakte veel kogelpotaardewerk geborgen en op een van
de terpen lagen fragmenten van benen kammen. Het aardewerk dateert uit
het begin van de 13e eeuw.
10. Klappe (2011), Kaartje uit de 18e eeuw. Het kan natuurlijk zijn dat
een van de twee bij Emmeloord getekende buurtterpen later dan omstreeks
1400 is aangelegd.
11. De vroege IJzertijd liep van 800 tot 500 v. Chr. De ijzertijd
eindigde vóór de Romeinse tijd, maar zal
productietechnisch gezien hebben doorgelopen tot in de middeleeuwen.
12. Het is opmerkelijk dat in 1939 in het aan de Noordoostpolder
grenzende agrarische gebied Weststellingwerf een rund maar 0,87 hectare
cultuurgrond in beslag nam. Daar had een bedrijf zo’n 10,2
– 8,7 koeien. Anders dan in de ijzertijd (en - zoals we
zullen zien - op Emelweerd) was in Weststellingwerf de totale omgeving
per hoeve maar 12,9 hectare. Wellicht moest daar het hooi toen van
elders ingekocht worden en leverden de koeien meer melk. Het totale
oppervlak van Weststellingwerf was 22.700 ha (A.J. van der Aa) met in
1939 1.866 agrarische bedrijven. Zie site van Piet van der Lende.
13. Op Urk is wel sprake van akkers. Daarentegen kreeg bisschop
Godebald in 1119 - door ruiling de beschikking over een huis (domus)
met weidelanden en hoeven juxta [in de buurt van] Cunre [de Kuinder],
wat vooral wijst op veeteelt. Er kan op het overige klei-op-veengebied
ook graanbouw hebben plaatsgevonden tot dit door vernatting onmogelijk
werd. Zie bijlage 3, sub1.
Het artikel van Wim Braams laat zien dat roggebouw in theorie wel
degelijk mogelijk is geweest: artikel ‘Middeleeuws Schokland
(1100-1350)’. Ik ken - buiten Urk - wat betreft
akkerbouw geen vondsten die daar op wijzen, wel botten van vee,
schapen, varkens. Overigens wordt in dit artikel de veehouderij vooral
als een eenheid binnen een ‘rekenmodel’ gebruikt om
het maximaal aantal rendabele hoeven te bepalen.
14. Situatietekening in: Hogestijn (1992), p.103.
15. Afbeelding in: Reinders (1982), p.18.
16. Hezel, G. van, Kuinre en de Friese oorlog van 1396. Artikel versie
11 december 2015, (te verschijnen) als verrekijker op de site: http://www.emmeloord.info/canon-noordoostpolder
17. Kort 1987. Volgens Slicher van Vath was omstreeks 1300 een Engels
landbouwbedrijf t/m 6 hectare niet groot genoeg om een gezin te
onderhouden.
18. Bewering van afbeelding uit: http://www.geschiedenisdc.nl/index.php/1-tien-terpen
19. Registratie in verpondingskohieren. F. van Mieris, dl. I, p.45-47.
20. Alleen het veen boven de grondwaterstand oxideerde.
20a. Gewoon kweldergras groeit nog steeds langs de IJsselmeerkust van
Friesland.
21. Zie Jensen (1993) en Louters (1994). In de grafiek zijn bovendien
de nieuwste inzichten m.b.t. bodembeweging verwerkt. G. van Hezel,
Waterstanden van het Almere en de Zuiderzee (0 –1932 n.
Chr.).
22. Nanninga Uiterdijk en Molhuysen, (1862-1902), dl. I, p.256 (nr.
811).
23. Afgaande op wat Aernout van Buchel schrijft in zijn Inscriptiones
(1648) waren er kennelijk nog stukken in de familie Van Renesse van de
hoogte van de cijns die de heerlijkheid ooit had opgebracht –
namelijk 600 gulden [n.b.: waarde guldens bij overdracht in 1616 aan
v.d. Werve] vóór de overdracht van het leen in
1475/76 aan Evert Zoudenbalch. In 1497 huwde namelijk een Jan van
Renesse (1470-1535) met Aleid Freys van Kuinre (ca. 1475-1550), de
dochter van Adriaan Freys van Kuinre (1465-1477), zoon van Evert Freys
van Stroowijck (1415-1463) en Aleid van Kuinre (1417-1505). De laatste
was vrouwe van de heerlijkheid Urk en Emmeloord tot het Hollandse leen
in 1475/76 aan Evert Zoudenbach werd toegewezen. Later bracht de
opbrengst van de heerlijkheid Urk en Emelweerd steeds minder cijns op.
Ook Van de Werve liet zich (mede daardoor?) weinig gelegen liggen aan
landafslag. (Geurts, 2005, p.51) In 1659 werden zijn inkomsten van de
heerlijkheid geschat op jaarlijks nog maar bijna 360 gulden (De Vries,
p.189). Daarvoor zou de opbrengst volgens de Inscriptiones niet meer
dan 200-350 gulden zijn geweest. (bijlage 3) In 1631 was de schatting
van de belastingen op Urk en Emmeloord verponding 332,12 gulden. Of
deze ook werkelijk geïnd is, is niet bekend. ‘Voor
Urk werd meermalen ‘armoede’ gepleit.’
(De Vries, p.182).
24. De bovenkant van de Almere-afzetting lag bijvoorbeeld ten noorden
van Emelweerd op 3,85 – NAP en ten noorden van Urk op 4,65
– NAP. Vervolgens zouden de palen van een paalscherm nog een
flink eind de steviger bodemlagen in moeten.
25. De Vries (1962), p.182. Zijn bron is: ‘Quoyer van
’t redres generaal van de verpondinghe over
Hollant’, 1631, in het Rijksarchief te Haarlem.
26. Moerman 1920, p. 175. Meertens en Kaiser (1942), p.251.
27. Nanninga Uiterdijk (1862-1902), deel I, 256, nr. 811.
28. Westra van Holte (1958), p. 155.
29. Verschillende vondsten in Brunnepe duiden op activiteiten die met
de visserij te maken hebben. Houten drijvers hielden de bovenzijde van
het net aan de oppervlakte. Aardewerken netverzwaarders hielden het net
verticaal. Voor het repareren van de netten gebruikte de visser metalen
boetnaalden. De marlpriem, gemaakt uit een gewei, diende om touwen te
splitsen. In de 14e eeuw had Brunnepe een eigen haven, een vismarkt,
een school, een gasthuis en twee kloosters.
30. Zie hiervoor het artikel ‘De woningen van de Schokkers’
op deze site.
31. De terpen op kavel J77 bevatten veel stuifmeel van de els en sporen
van varens en algen. Sporen van brak- en of zoutwaterindicatoren
ontbraken. Hogestijn (1991), p.117.
32. Het eiland in sectie C lag boven het midden van de verticale
oostzijde van de Noordoostpolder.
33. Ypma (1962).
34. Van Hezel, 12 april 2015.
35. Van Koog op Texel onderhielden bijvoorbeeld omstreeks 1510 14
– 15 karvelen het visvervoer op Harderwijk, Zwolle en Kampen.
Jansma, Bijdrage, 530 en noot 27, aangehaald in Ypma (1962), p.24.
36. Soms geschiedde zegenvisserij vanaf het strand, bijvoorbeeld op
Ameland.
37. Cart. Grootburgerweeshuis Kampen, geciteerd in Moerman en Reijers
(1925, 1995).
38. Moerman en Reijers (1995), p.38. Yben (1962), p.62 en 144.
39. Handtv. v. Ench. 1590, 349 b. "Wat betreft Urk: in der 17e eeuw
waren op Urk, voor de visserij en de vrachtvaart, drie scheepstypen in
gebruik: de ever, de kaag en de kof. De ever was een vaartuig van
gerekte vorm met steile steven, dat elders voor de binnenvrachtvaart,
maar op Urk in kleiner maat en zonder mast of roer als visboot werd
gebruikt. In 1610 werden ,,vijf euwerluijden” [uitspraak:
eeuwer] met vijf gulden beboet, datsij in de zee gewest
sijn”, vermoedelijk zonder verlof van de schout. Een broer
van de schout had kabeljauw vervoerd op een Zondag. Het gebruik van de
ever verminderde gaandeweg. Wellicht werden er ook andere schepen voor
de visserij gebruikt. (Enz. zie aldaar.) C. de Vries (1962), p137-138.
40. Yben (1962), p.64.
41. Literatuur: Kaan (2014)
42. Driem. Berichten, XXIV 1e en 2e kwartaal 1950, p.25. Afbeelding
Rijksdienst voor het cultureel erfgoed. Afgebeeld is een door de auteur
samengesteld ensemble.
43. Meylink (1858) p.67. Moerman en Reijers (1995), p.40.
44. Pest: Noordegraaf en Val (1988), p.48, 57, 227 en 232.
http://www.dbnl.org/tekst/noor041gave01_01/
Kampen. Anno 1536 ‘die assumptionis Mariae’ ,
gebieden Schepenen ende raet, ‘dat nymant van onsen orgeren
offt inwoeners enige guederen offt luden comende uut pestileneie huvsen
van Ens, Urck, offt Emeloert, innemen offt harbargen sall, by 40 pond,
ende die guederen, de alsoe alhier ingevoert worden sullen verboert
wesen”. Ens en Emmeloord lagen op het eiland Schokland; wij
hebben hier dus te doen met voorbehoedmiddelen. In 1637 telde men Op
Urk 300 zielen, van welke er 149 er door een besmettelijke ziekte
zouden zijn weggerukt.
45. De Vries 1962, p.110.
46. Urk is in 1631 getaxeerd op o.a. ’24 deele lants ijder
deel groot 16 ½ creuijl hoys’, ter waarde van f
72. De Vries (1962) p.182. Geurts (2005) vermoedt dat een kruil een
kruiwagen vol hooi is. Afgaande op de taxatie van Emmeloord voor 100
Morgen land (f 140,20) ligt ver op Urk {(72/140,2)*100*0,851519 ha =)
43,73 ha. Elk deel dus van 1,822 ha, en elke creuijl 0,110 ha. Een
kruil zou in dat geval meer in de buurt van de grootte van een voeder
hooimade - (=1/9 bunder=) 0,143 ha - liggen. Een voeder hooi is 16,8
m3. Soms verstaat men onder een voeder hooi ook een kar hooi. Ook op
Urk zou een creuijl een met hooi beladen kar geweest kunnen
zijn.
46b. Zandsteen: zie artikel ‘Varen
met zandsteen 2’. Graanhandel: Geurts 1991, 2447.
Revius (1626).
48. Buisman telde in de literatuur voor de periode 1397 - 1582 57
stormvloeden op de Zuiderzee (zowel ernstige als minder ernstige);
gemiddeld eens in de drie jaar.
49. Geurts (2005), p.74.
49a. Cornelisse (2008), figuren 8.13 en 9.2.
50. De Vries (1962), p.138. Geurts (2005), p.76.
51. Van Vliet (1999): O.A. Kampen 199, fol. 11, fol. 11v, in: Van
Vliet, p.40. Opmerkelijk is dat de bevolkingsgroei op Urk vanaf 1666
veel sterker is geweest dan op Schokland (bijlage 4).
52. Wagenaar 1750, p. 627. Jacobus Kok (1793, deel 30).
53. Reijers en Moerman (1925, 1995). Bootsma (2002), p.86.
53a. Burger (1728), p.1728. Vermeld in Crone (1926), p.53.
54. Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden - Deel XX (1793),
p.187. Mees (1847).
55. Engelen (1990). Daarin de Goldbergenquête, Schokland.
56. Van der Aa in deel 4 (1842) over Emmeloord.
57. Moerman en Reijers p.40.
58. Van der Aa, deel 4, Emmeloord.
59. Hoewel de stormvloed van
februari 1825 ook aan Urk schade aan de zeeweringen en havens
berokkende (Advertentie aanbesteding in Nederlandsche Staatscourant van
03-08-1825), was de schade was de schade op Schokland enorm.
60. Archief HCO Zwolle, Provinciaal bestuur van Overijssel T. 25, inv.
nr. 9708. Zeehuizen
1859.
61. Van Hezel en Pol p.171.
62. Modderman 1945, afb. 9.
63. Detail van kaart afgedrukt in: Klappe (sept. 2011)
64. Menpad, -weg, weg naast de woningen voor de wagens (Arch. v. Ned.
Taalk. 1, 335: Drente), ook menneweg, rijweg tussen de groen- en
bouwlanden (Overijsel en Gelderland: N. Ned. Taalmag. 3, 237; deze vorm
staat ook bij DE BO) [WNT]
65. https://nl.wikipedia.org/wiki/Pest_(ziekte)
66. De Vries en Van der Woude (1995), p.77.
67. Marktprijs kaas in: http://www.ethesis.net/boter_kaas/boter_kaas_hfst_6_1.htm
68. Verwijs (1869), Aankoop koeien 1398.
69. Bijlage 3, sub.3. Brinkkemper 1993, geciteerd in Dijkstra (2011).
70. Site: Van der Lende.
71. Slicher van Bath (1960), p.367.
72. Van de Aa (1847), Stellingwerf-Westeinde, p.730.
73. Geurts (2005), p.61.
74. ‘Het schot’. Moerman en Reijers (1995), p.40.
75. De boterprijs was op de markt in Brussel in sommige jaren bijna 4
keer zo hoog als de kaasprijs.
76. Verwijs (1869), Diverse aankoopprijzen koeien 1398
77. Bij Schokland op het veen zal het zwaartepunt wel op rogge hebben
gelegen. Zie Wim Braams, Middeleeuws.
Schokland
78. Meyenfeldt, p.8.
79. De parochie voorafgaande aan die op woonterp Emmeloord werd
‘Armeloe’ genoemd (Tenhaeff 1946, p.182).
80. Tenhaeff (1946), dl. I, p.182.