Onderzoek in de Kom (1853-1954)

 
01-westkust Schokland□ ,,Vlak voor de poorten van Amsterdam [ligt] een natuurmerkwaardigheid … van grote wetenschappelijke en economische waarde, waarnaar echter tot dusver bitter weinig is omgekeken.” dr. Marinus Cornelis Dekhuyzen, 1905.

□  ,,Het Zuiderzeeonderzoek kan enig in zijn soort worden; nog nooit is er — uitgezonderd bij Krakatau  — een dergelijke mooie kans geweest, de wijzingen van de flora van een groot gebied zó nauwkeurig na te gaan.” Ir. J. L. van Soest, 1927.

Links: de palenrij langs de westkust van Schokland.

Vanaf het midden van de negentiende eeuw is er door biologen, bodemkundigen en hydrologen veel fysisch en biologisch onderzoek verricht in en om de Zuiderzee en vooral onder de lijn Enkhuizen – Urk – Lemmer: De Kom, waarin de eilanden Marken, Urk en Schokland lagen.
De Kom was maar 2 tot 4 meter diep en had een vlakke overwegend modderige bodem. Bij een harde zuidwestenwind viel het IJ bij Amsterdam soms helemaal droog, terwijl het water aan de zuidoostkust bij storm enorm kon worden opgestuwd. Het was een gebied waar veel zoet-  en brakwatervis werd gevangen en had een belangrijk aandeel in het “verkeersplein” Zuiderzee.  

Aanvankelijk werd er onderzocht gewoon uit wetenschappelijke nieuwsgierigheid – bijvoorbeeld naar de prehistorische voorouders - en wellicht uit een romantisch ‘eilandgevoel’. Vooral na de afsluiting van de Zuiderzee ook t.b.v. historische reconstructies en - steeds vaker - met praktisch oogmerk, bijv. het verwerven kennis over ontzilting van de gronden in de Noordoostpolder of met het oog op cultuurbehoud. <1a>
Het is het ironisch lot van het Zuiderzeelandschap geweest, dat biologen en bodemkundigen zich er vooral pas diepgaander mee bezig zijn gaan houden, nadat - om te bevorderen dat de Zuiderzee of delen daarvan droog werden gelegd - in 1886 op particulier initiatief de Zuiderzeecommissie was opgericht en nadat in 1918 de regering besloten had deze lagune met haar unieke zoet-zoutovergangen in te dammen. Gebrek aan aandacht is er niet geweest voor de flora van Urk en Schokland. Hieraan kunnen aanvankelijk mede ideeën over de afstammelingen van de oorspronkelijke oer-Hollanders [met bijbehorende flora ?] debet aan zijn geweest. In 1852 had de historicus en jurist L.Ph.C. van den Bergh betoogd dat de Nederlandse bevolking zou afstammen van drie Germaanse volken: Friezen, Franken en Saksen wier afstammelingen door rassentheoretici tot het zogenaamde noordse ras werden gerekend.

I. IN HET ZUIDERZEELANDSCHAP

I.1 Vroege plantkundigen
Het idee van oer-Hollanders, nog ‘geconserveerd’ en zelfs in levende lijve rondlopend op de geïsoleerde Zuiderzee-eilanden, had zeker post gevat bij de wetenschappelijke octopus prof. dr. Pieter Harting (1812-1885). Harting was bioloog, arts, farmacoloog, wiskundige, methodoloog, hydroloog bioloog, arts, wiskundige, hydroloog, geoloog, verbeteraar van microscoopontwerpen en schedelonderzoeker. Hij zag Urkers als het ‘onvervalschte type’ als ‘stevig gebouwde, wel gemaakte mensen met brede schouders en heupen, blond haar en blauwe ogen’. Voor zijn studie leent Harting drie Urker schedels, alle afkomstig van het Urker kerkhof.<1b> Harting veronderstelde dat de Urkers een nagenoeg onvermengd ras vertegenwoordigden omdat ze op dat geïsoleerde eiland vrijwel altijd met elkaar trouwden. Naast zijn onderzoek had hij bovendien nog tijd om politiek en maatschappelijk actief te zijn en schreef artikelen over het lot van de werkende klasse en het volksonderwijs. Hij was darwinist en agnost, anders dan zijn broer die predikant was van de doopsgezinde gemeente in Enkhuizen en auteur van theologische geschriften. Hij correspondeerde met Darwin. De liberaal was met de steng gereformeerde Abraham Kuyper medeoprichter van de Nederlands Zuid-Afrikaanse Vereniging (NZAV) en ze konden  prima door één deur. Hij nam in zijn boekje ‘Het eiland Urk, zijn bodem, voortbrengselen en bewoners’ (1853) de eerste gegevens over de lokale flora op. Na een bezoek aan Urk in de winter ontving hij in de maanden mei, juni en juli gedroogd materiaal van de Enkhuizer apotheker Backer de Wit en stelde hieruit een lijst van 86 soorten samen. Pieter Harting was medeoprichter van het later populaire tijdschrift ‘Album der Natuur’ - 'Een werk ter verspreiding van natuurkennis onder beschaafde lezers van allerlei stand' - waarin zeer vele populair-wetenschappelijke artikelen van zijn hand verschenen.

In 1845 deed de Fransman Henry Bonaventure Monnier (1799-1877), aquarellist, lithograaf en schilder verslag na zijn reis naar ons land en zette daarmee Schokland op de kaart. Tien jaar later bezocht zijn landgenoot Alphonse Esquiros (1812-1876) ons land. Vooral zijn reisbeschrijving heeft de aanzet gegeven tot een groeiende stroom reizigers uit binnen - en buitenland naar de vissersgemeenschappen in en rond de Zuiderzee. Esquiros meende dat de vissersgemeenschappen op de drie eilanden in de Kom veel gemeenschappelijks hadden.<2> Voor hem leken de bewoners van Schokland op ,,de mannen van Atlantica; zij voelen de laatste dagen der wereld komen, maar toch is dat ondankbare eiland hun heelal; daar buiten zien zij niets.”
En allemaal oer-nederlanders of niet, de schrijver, taalkundige en politicus Jacob van Lennep (1802-1868) beweerde in 1866 dat hij wel verschillen tussen de eilanders had ontwaard: ,,Ik heb eenmaal Schokland en zeer dikwijls Urk bezocht. Nooit heeft er gemeenschap bestaan tussen Urkers en Schokkers, 't Zijn rassen die elkander verafschuwen als Maleiers en Javanen. Op Urk is nooit een enkele kroeg of herberg geweest; op Schokland is elke woning een kroeg."<3>

Museum Schokland verwierf in 2018 onderstaande goache van de Middelbuurt van vóór 1859 (uitsnede met aangepaste kleuren).Museum Schokland verwierf in 2018 onderstaande goache van de Middelbuurt van vóór 1859 (uitsnede met aangepaste kleuren).

In de zomer van 1873 maakte de Franse cultuurhistoricus Henry Havard (1838-1921) op een tjalk een zeiltocht over de Zuiderzee, waarvan hij een jaar later in zijn populaire boek La Hollande pittoresque, voyage aux villes mortes du Zuiderzée verslag deed.<4> Hij beschreef de bezochte steden kleurrijk en verbaasde zich over de ontvolking van ooit zo bloeiende centra als Enkhuizen en Medemblik; hij noemde het ‘dode’ steden. ,,Er is geen enkele reis in Europa die, uit wijsgerig en etnografisch oogpunt, van groter belang is dan een rondvaart over de Zuiderzee”, was zijn conclusie wat een belangrijke aanzet gaf tot het toerisme (m.n. naar Volendam) en wellicht werden er ook enige wetenschappers.

Maar eerst in 1884, eenendertig jaar na Harting, werden opnieuw plantengegevens verzameld. Deze keer door prof. dr. Suringar (1832-1898). Van 1850 tot 1855 studeerde Willem Frederik Reinier Suringar geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Leiden, waarbij hij ook onderwezen werd in de botanie. Het laatste jaar van zijn studie volgde hij ook les in de microscopie bij Pieter Harting. Op 13 maart 1857 promoveerde hij cum laude aan de Rijksuniversiteit Leiden, waarna hetzelfde jaar nog werd benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de botanie. Daarnaast was hij geneeskundige, hortusdirecteur, directeur van het Rijksherbarium, stichter van een botanische school in Leiden. Suringar was een prominent lid van de Nederlandsche Botanische Vereeniging – opgericht in 1845 en een van de oudste wetenschappelijke verenigingen in Nederland <7>  - die zich in zijn tijd vooral bezighield met de inheemse flora van Nederland. In 1870 had hij een ‘Zakflora - handleiding tot het bepalen van de in Nederland wildgroeiende planten’, in aansluiting met de werken van de botanische vereniging, gepubliceerd. Suringar vertoefde op2 juni 1884 met een aantal studenten ongeveer vier uur op Urk vertoefde en publiceerde de resultaten op 30 juli. De opeenvolging van droogte en hooitijd zal een relatief armer beeld van de flora hebben gegeven. Op 2 juli 1884 bezocht hij ook het verlaten Schokland en inventariseerde er – al zij het wat minder volledig -  40 soorten.<5> Met aanvullend bezoek aan Urk in oktober van hetzelfde jaar breidde hij de soortenlijst uit.<6>
Op 12 juli 1898 werd hij dood aangetroffen in het Botanisch Laboratorium.

I.2 De Zuiderzee-expeditie (1905)
Zesentwintig jaar later, in de vakantieperiode van juli en augustus 1905, organiseerde dr. Marinus Cornelis Dekhuyzen (1859-1924) te Utrecht  - met vrijwillige steun van diverse geleerden - een Zuiderzee-expeditie.<8> Hij was dierenarts, vanaf 1901 gewoon hoogleraar in de fysiologie en aanverwante vakken aan 's Rijks Veeartsenijschool te Utrecht en leerling van prof. Van Iterson <9> In 1889 had dr. P.P.C. Hoek – in 1888 aangesteld als Wetenschappelijk Adviseur in Visserijzaken bij het toenmalige Ministerie van Nijverheid en Handel een rapport aangeleverd als bijlage bij het ‘Verslag van den Staat der Nederlandsche Zeevisserijen’ over dat jaar. Het was tot dan toe nagenoeg onze enige bron kennis over volgens Hoek ,,een nog nagenoeg onbekend en nooit te voren in kaart gebracht gebied.” Hij had het idee opgevat bij ’t wandelen langs de oever van een fjord in Bergen (Noorwegen). ,,Daarbij vielen mij allerlei bijzonderheden in de verspreiding der dieren in het oog, die wel in verband moesten staan met de menging van het zoete water met het toch zeer zoute water van de fjorden. (…) De vakgenoten daar waren die verschijnselen niet in het oog gevallen.”<10>
Van Dekhuyzen organiseerde de Zuiderzeeëxpeditie ‘volmaakt objectief (…) tegenover de brandende kwesties van de praktijk’ en met ,,diepe eerbied voor ieder goed te constateren feit, met universele belangstelling.”<11> Fysiologisch onderzoek bij vissen in relatie tot het zoutgehalte en ook het plantaardig leven kreeg aandacht. Verschillende geleerden, deelnemers aan expedities naar Indië, stapten aan boord, evenals een aantal jonge waarnemers. Vooral aan een gelijktijdig (simultaan) onderzoek van verschillende plekken op de Zuiderzee hechtte Dekhuyzen ,,hoog gewicht.<12> Een antropoloog was niet aan boord, ,,maar een foto is gauw gemaakt”. En als we een eilander of oeverbewoner aantreffen, die ons frappeert, dan zullen we hem met de camera vangen, al ware het maar om de antropologen naar de Zuiderzee te lokken. Onder deze door de Zuiderzeestormvloeden teruggedreven en sedertdien vrijwel in afzondering geleefd hebbende visserbevolking moeten we nog typen van de oorspronkelijke bewoners van ons land kunnen vinden.”<13>

Bij deze expeditie verkeerde botanicus dr. Friedrich Wilhelm Tobias Hunger (1874-1952) – zie foto - van 9 tot 12 augustus 1905 op Urk, waar hij omvangrijk plantenmateriaal verzamelde. Zijn werk is sterk biografisch en historisch. Hij is wel ‘anti-vaderlander’ en “archiefrat” genoemd en had een enorme kennis van talen, paleografie en de cultuurgeschiedenis van de Renaissance.<14>   Het liefst schreef hij over het leven en werk van de vaderlandse helden van de wetenschap.  Hunger bezocht bij de Zuiderzeëexpeditie ook Schokland op 18 en 19 juli 1905. In 1921 maakte hij een studiereis in Nederlands-Indië.

De NRC geeft uitgebreide reportages van de expeditie, bijv.: ,,18 juli Kampen—Schokland. Veel regen en  wind. Op de noordelijke helft van Schokland  fauna en flora verzameld, overnacht in de haven van Emmeloord (Noordpunt van het  eiland). 19 juli. Twee heren gaan op een Volendammer botter met den kwakkuil vissen tussen Emmeloord en Elburg; drie heren  gaan fauna en flora op Schokland waarnemen;  de overigen kruisen tussen Lemmer en Emmeloord. 47 water-, 17 plankton-monsters  worden bij verschillend getij genomen.”  18 Augustus: ,,achter Schokland  gekuild.”
Slechts een klein gedeelte van de 21 aangetroffen soorten ringwormen bleek te kunnen leven in water van gering zoutgehalte. ,,En een der meest eurybaline [aan zoutwater aangepaste] vormen blijkt Nereis succinea [de ambergele zeeduizendpoot] te zijn, die nog bij een zoutgehalte van 0,57% (oostelijk van Schokland) en van 0,24 % (Zwolsche diep) werd aangetroffen.”
De foto’s tonen het nemen van een watermonster om een zoutgehalte te bepalen (links) terwijl op de foto rechts - genomen aan boord van de 'Amsterdam' - een verticaal vissend net voor plankton wordt uitgezet.

In december 1905 hield Van Dekhuyzen een voordracht voor het Koninklijke Nederlandsche Aardrijkskundig Genootschap. Volgens het verslag daarvan ,,betoogt spreker dat er vroeger een andere Zuiderzee geweest moet zijn dan de tegenwoordige; een Zuiderzee, die groter en ook dieper was. Dat blijkt, wat de oppervlakte betreft, voornamelijk uit de oude kaarten en, wat de diepte aangaat, valt dit ook uit boringen op te maken. Bij boringen heeft men achtereenvolgens klei, veen, oude zeeklei en zand gevonden. Nu moet die oude zeeklei de bodem van de vroegere Zuiderzee geweest zijn. Toen moet ook de asgeul die op Amsterdam toeloopt, dieper geweest zijn, hetgeen uit die grondboringen te bewijzen valt. Méér, die asgeul móet verzanden, onverbiddelijk. Bij de minste wind toch wordt het water in het Zuidelijk deel der Zuiderzee troebel van de klei, die gaat golven en tot aan de oppervlakte komt. Daarom kan die geul niet blijven bestaan, komt er ten slotte een platte bodem. Bovendien kan in dit deel der Zuiderzee bijkans geen plant groeien. Het licht van de zon kan er niet door dringen. Wel leven er dieren; het dierlijk organisme is echter geen producent, maar een verbruiker. Die as-geul, dat was het oude grootscheeps-vaarwater van Amsterdam, daardoor werd Amsterdam groot; dat was ten tijde van een diepere, een krachtigere, een zoutere Zuiderzee. Die as-geul moest echter verzanden. Amsterdam heeft zich in 1819 moeten redden door het graven van het Noord-Hollands kanaal. Bedenkelijk acht spr. het, verschillende gedeelten van het Waddengedeelte in te dijken, aangezien daardoor aan het vloedwater de gelegenheid tot waterberging wordt ontnomen.
Wat nu het doel der Zuiderzee-expeditie was? Men ging uit om de waarde van de Zuiderzee te zoeken. Het eindresultaat was, dat men, zonder zich er op te hebben voorbereid, tot de conclusie kwam, dat er maar één oplossing is: maak de Zuiderzee droog, tenminste het Zuidelijk gedeelte.
Ten slotte wees spreker op de belangrijke rol, die de Zuiderzee in de geschiedenis van Nederland gespeeld heeft, eindigend met te betogen dat men, waar de bevolking van Nederland steeds toeneemt, een werkkring moet zoeken voor de komende miljoenen, op het droog gelegde deel der Zuiderzee.”

Of hij door Dekhuyzen gelokt is weten we niet, maar in 1910 reisde de Zaanse huisarts antropoloog Johan Sasse Azn (1862-1916) af naar Urk om middels schedelonderzoek op levende Urkers het laatste afstammingsantwoord te geven.<15>

I.3 Monografie van een brakwatergebied (1922)
dr. Heinrich Carl Redeke (1863-1945)Onder redactie van dr. Heinrich Carl Redeke (1863-1945) verscheen in 1922 een doorwrocht overzicht van de Zuiderzeenatuur: ‘Flora en fauna der Zuiderzee – Monografie van een brakwatergebied‘, van plankton tot vogels <16> en vissen. Redeke had na het Amsterdamse gymnasium biologie gestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam. Na het doctoraal examen op 8 maart 1898 vond zijn promotie te Amsterdam plaats bij Max Wilhelm Carl Weber (1852-1937) op 24 oktober 1898.<17> Redeke werd directeur Rijksinstituut voor het Onderzoek der Zee (1903-1912), directeur Rijksinstituut voor BioIogisch Visscherijonderzoek (1916- 1933).  Tot de vele in de monografie beschreven soorten behoorde de maximaal 2 cm brede Zuiderzeekrab, Heteropanope tridentata (afbeelding), een brakwaterdier dat zich bijna geheel aan zoetwater – Kraggenburg ! - kon aanpassen. Deze exoot was hier in de 19e eeuw met ballastwater van schepen uit de omgeving van de Oostkust van Noord-Amerika meegenomen. Sinds enkele jaren is er weer een opmars van deze krab in het brakke water van het Noordzeekanaal.
Redeke wist de verschillende Nederlandse brakwatertypen volgens hun chloorgehalte in te delen en onderzocht de invloed van de afsluiting van de Zuiderzee op de samenstelling van de plant- en dierenwereld in dit waterbekken. Aardig is dat hij tot zijn verrassing in een slootje aan de westzijde van Schokland dat in open verbinding stond met de Zuiderzee tot dan toe talrijke, maar bij biologen nog onbekende 0,6-0,7 mm grote mosselkreeftjes (ostracodes) aantrof dat hij beschreef en benoemde ,,naar de oude naam van Schokland, Emelwaerde”: Loxoconcha emelwardensis.<18>

Dr. A.C.J. van Goor (1881-1925)Dr. A.C.J. van Goor (1881-1925), een van de op de voorgrond tredende Nederlandse botanici nam de flora-bijdrage aan de ‘Flora en fauna der Zuiderzee’ (1922) voor zijn rekening. Zijn onderzoek is interessant omdat met zijn gegevens een relatie kan worden gelegd tussen het zoutgehalte en de bijbehorende flora. Na zijn staatsexamen had hij zijn kandidaatsexamen in de plant- en dierkunde gedaan en, terwijl hij in Amsterdam leraar aan de H. B.S aan de Weteringschans was, haalde hij zijn graad in de wis- en natuurkunde en promoveerde cum laude over het eencellige organisme ‘Noctiluca miliaris sur’. In 1917 werd hij 1e assistent bij het zoölogisch station te Den Helder. De katholieke Van Goor behandelde in 1919 ‘Het afstammingsvraagstuk in zijn verhouding tot geloof en wijsbegeerte.’<19> Hij beschouwde de (doelgerichte) evolutietheorie als een waarschijnlijke hypothese, uitgezonderd de afstamming van de mens.<20> Hij maakte voor zijn bijdrage aan de monografie niet alleen gebruik van eerder verrichte flora-inventarisaties maar trapte in 1922 ook ,,op 2 fietstochten om de Zuiderzee, waarbij ik juist aan de (…) minst bezochte gebieden de meeste opmerkzaamheid kon besteden, de zo verkregen opgaven hier en daar bevestigen en op enkele punten aanvullen.”<21>

gezicht op het zuiden met een dubbele palenrij langs de westkust van Schokland.Links: gezicht op het zuiden met een dubbele palenrij langs de westkust van Schokland.

I.4 De botanische commissie (1927)
In 1927 riep de botanische vereniging een commissie in het leven, die speciaal belast werd met het botanische onderzoek van het Zuiderzeegebied. Het doel was na te gaan ,,hoe de flora van die gebieden thans is en hoe zij zal veranderen naar mate de afsluiting meer en meer vordert en hoe zij zich in de gewonnen landstreken zal ontwikkelen. Zo zullen de zoutplanten in hun verspreiding achteruit gaan en zullen de zoutmijdende planten daarentegen voorwaarts dringen, zowel in de tegenwoordige kuststreken, als in de later te winnen polders. De brakwaterflora zal in een zoetwaterflora veranderen. De IJssel zal een verlenging krijgen, waarlangs zich de rivierplanten kunnen verspreiden.
Het opdringen van de planten kan worden nagegaan van jaar op jaar; kortom er zijn zó talrijke onderwerpen, die voor onderzoek vatbaar zijn, dat de Commissie en hare medewerkers vele jaren uitgebreid werk zullen hebben. Zij roept dus een ieder, die in het onderzoek belang stelt, op tot medewerking. De medewerking kan algemeen zijn, b.v. door het maken van excursies of op andere algemene wijze; zij kan ook speciaal zijn: onderzoek over een bepaalde plantengroep, van een bepaalde plantengemeenschap of een bepaald terrein, of iets dergelijks.”
De vereniging verzocht o.a. de lezers van ‘De Levende Natuur’ <22> - in 1896 opgericht door Jacob P. Thijsse, Eli Heimans en Jasper Jaspers jr. - in 1927 dringend om ,,medewerking te willen verlenen; zelfs de kleinste medewerking, bijvoorbeelds de opgaaf van enkel heel gewone planten met een nauwkeurige opgaaf van vindplaats en datum, is reeds zeer welkom. Een hier achterstaande vragenlijst zouden wij zeer gaarne beantwoord zien door hen, die in de omgeving van het gebied wonen. Wij zenden U ook gaarne deze vragen in apart formulier toe! (…) Het Zuiderzeeonderzoek kan enig in zijn soort worden; nog nooit is er — uitgezonderd bij Krakatau <23> — een dergelijke mooie kans geweest, de wijzingen van de flora van een groot gebied zó nauwkeurig na te gaan. Tevens is er tegenover de toekomst een taak te vervullen: vastlegging van de huidige flora van de Zuiderzee en omgeving.”<24>
 
Onder leiding van Jan Johannes Swart (1901-1974) namens de botanische commissie, bezochten nog in de zomer van hetzelfde jaar J. Reitsma, J. Eyma, en de jonge gymnasiaste Titia W. Kooistra (1913-1993) Urk, en op 13 en 14 juni 1927 Schokland. Swart publiceerde de inventarisatie ‘Over de flora van Urk en Schokland’ nog hetzelfde jaar.<25> Over Schokland schreef hij onder meer: ,,Door de zeer beperkte bewoning, het zeer geringe contact met het vaste land en het ontbreken van elke landbewerking doet het menselijk element in de flora zich hier in minieme mate gelden”, afgezien van ,,een aantal soorten, welke in veelal weinige of een enkel exemplaar voorkomen, op vlak bij de opgehoogde, thans nog bewoonde gedeelten Emmeloord, Ens en Zuidpunt; dit laatste sinds enige jaren eveneens onbewoond.”
Er  werd onder meer rupsklaver genoteerd in een ,,moestuin te Ens, tussen Ens en Zuidpunt”, terwijl in de moestuin van de opzichter te Ens citroengele honingklaver bloeide. ,,Vele deze soorten zijn te beschouwen als relicten van de flora van vóór 1858. De enige cultuur waarvan sprake is, is de ook in 1884 reeds vermelde aanplant van [Heen] Scirpus maritimus,<26> ter vastlegging van het slib op de moerassige plekken, iets later gevolgd door Arundo Phragmites [een wat grotere rietsoort <27>], hoewel deze planten eveneens behoren tot de natuurlijke vegetatie. Niettegenstaande de open verbinding der veelvuldige sloten en plassen met de Zuiderzee en de regelmatige overspoeling van het zeer vlakke en lage eiland door het zeewater, daar de lage dijkjes slechts 30 cm boven normaal vloedpeil liggen, vertoont de uniforme flora een minder uitgesproken halofiel [zoutminnend] karakter, dan de even laag gelegen binnendijkse gedeelten van Urk. De oorzaak hiervan moet wel worden gezocht in het zeer geringe zoutgehalte van de Zuiderzee voor de monden van de IJssel en der Overijsselse afwateringen. De flora varieert naarmate de bodem bestaat uit laagveen-houdende zeeklei, dan wel uit zeeklei gemengd met zand, wat op enkele gedeelten in de noordelijke helft gelegen het geval is, b.v. het zogenaamde „Zand”. Deze iets hogere delen worden als schapenweide gebruikt, terwijl de rest als hooiland of als rietland dienst doet.
De soortenarmoede is hier nog sterker dan op Urk [waar 177 soorten waren geteld] en het aantal species met een algemene verspreiding is hier buitengewoon gering.”
Jan Johannes Swart was later verbonden aan de Middelbare koloniale landbouwschool (MKLS) in Deventer en werd wetenschappelijk hoofdambtenaar bij het Bio-historisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht.<28>

II. IN DE IJSSELMEEROMGEVING

Het IJsselmeer ontstond na de sluiting van de Afsluitdijk op 28 mei 1932, maar de officiële naamsverandering moest wachten tot 20 september 1932. Het meer werd genoemd naar de hoofdrivier die erin uitmondt. De voormalige Zuiderzee verzoette nu snel waardoor de flora en fauna veranderde en het visserijbedrijf zich moest aanpassen. Biologen kwamen die veranderingen bestuderen.

II.1 Excursie van biologen (zomer 1933)
15-botaniseertrommelNa de afsluiting van de Zuiderzee doorzochten, tijdens een excursie van Utrechtse biologen naar Schokland, Aja Amshoff, J. Pot en opnieuw Titia Wietske Kooistra het eiland in de warme en droge periode van 26 augustus tot 4 september 1933 volledig, waarbij zoveel mogelijk plantenmateriaal in de botaniseertrommel (foto) verdween.
Titia had een liefde opgevat voor het veenlandschap. ,,Ik weet (…) heel precies waar en hoe in mij die voorkeur is ontstaan. Door de wandelingen tot mijn tiende jaar, met mijn grootvader, op de Drentse hei en bij de turfafgravingen.” De semi-biografie over Titia Kooistra refereert aan deze zomerperiode op Schokland.

Schoklandkampjes
Uit de mooie semi-biografie over Titia Kooistra  (in de biografie wordt zij Margreet genoemd. Wim is haar broer)

,,In de regel mocht Titia 's zomers nooit mee naar de NJN-kampen [Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie]. Die kampen waren gemengd en toezicht was er nauwelijks. Moeder vond dat de leiders, meestal oud-NJNers die te oud waren om nog lid te mogen zijn, zelf ook nog maar kinderen waren. En bovendien was dat kamperen, en natuurlijk slecht eten, volgens moeder helemaal niet gezond. Maar in de zomer na haar eindexamen mocht ze mee naar het zomerkamp op Terschelling, onder voorwaarde dat Wim ook mee zou gaan. Wim was intussen al tweedejaars zwemmenstudent medicijnen, maar de goeierd had na enige overreding toegestemd. Uiteindelijk zou vader voor hem betalen, en ook wilde hij wel eens weten hoe het nu precies toeging in die NJN. Later zei hij wel eens dat hij zich dankzij zijn kleine zusje was gaan interesseren voor natuur en muziek. Zijn grote hobby was in die tijd fotografie en na dat NJN-kamp was hij zich toen gaan toeleggen op natuurfotografie. Hij had zijn hele leven lang de prachtigste bloemenfoto's gemaakt. Dat NJN-kamp zou niet de enige keer zijn dat Wim mee moest om op zijn zusje te passen.
Tijdens haar biologiestudie moest Titia ook een bepaalde hoeveelheid verplicht veldwerk doen. Ze had zich onder andere opgegeven voor een veldwerkcursus op het Zuiderzee-eilandje Schokland. Ook dit keer kreeg ze pas na vele discussies toestemming van haar ouders, en wederom onder voorwaarde dat Wim ook meeging. Toen Titia voor het eerst hoorde over het veldwerk op Schokland, had ze dat idee geweldig interessant gevonden. Het werk aan de afsluitdijk vorderde in die tijd gestaag, waardoor het zoutgehalte van de Zuiderzee aan het veranderen was. Hoewel het woord ecologie in die tijd nog niet bestond, werd er veel belang gehecht aan het onderzoek naar, en de inventarisatie van de flora en fauna op de Zuiderzee-eilanden in relatie tot het veranderende milieu.
Omdat er om die reden toch biologen op Schokland aanwezig waren om observaties te doen, lag het voor de hand om daar ook voor-kandidaatscursussen te organiseren. De studenten en stafleden kampeerden op de middelste woonterp in grote legertenten, tegen de rand van het Schokkerbos aan, terwijl de mensen van Rijkswaterstaat in de oude huizen woonden die nog rondom het kerkje stonden. Het kerkje zelf diende als hoofdkwartier. Als het even kon struinde iedereen over het eiland.”

17-1947 Kinderen Titia Kooistra-RuttenTitia Wietske Kooistra (1913-1993), dochter van een uit Friesland afkomstig onderwijsechtpaar, studeerde na het gymnasium  biologie aan de Universiteit in haar woonplaats Utrecht. Na haar afstuderen in 1936 trouwde ze met dr. Martin Gerard Rutten (1910 - 1970) die al vroeg lid van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie was. Hij werd in 1936 aangesteld als geoloog in dienst van de Bataafse Olie Maatschappij in Centraal Java en daarna in zuid Sumatra. In juni 1939 gingen ze op verlof naar Nederland. In 1940 werd Rutten genomineerd voor een baan bij de geologische dienst in Bandoeng, maar het kwam er niet van door de Duitse bezetting. Hij werd algemeen hoogleraar geologie aan de Universiteit van Amsterdam. Het waren jaren waarin gehuwde vrouwen – en zeker niet vrouwen met kinderen -  niet geacht werden een beroep uit te oefenen. Op de foto Titia met baby in Amsterdam (1947). Het echtpaar scheidde in 1955. Uit het huwelijk waren twee zoons en drie dochters geboren. Van 1953 tot 1972 gaf Titia biologie in Amersfoort en Utrecht biologie. <29>

Schokland Les Bains?
Onderzoek van fauna en flora. — Steekmuggen niet inheems.

dr. J. H. Suurmans-Stekhoven jrIn de Telegraaf van 9 augustus 1933 deed excursieleider en wormenspecialist dr. J. H. Suurmans-Stekhoven jr verslag van de Schokland-excursie van 1933.  Niet alleen de flora werd onderzocht.

,,Het mooiste overzicht van het eiland krijg je boven op de lichttoren op de Zuidpunt. Daar strekt het zich in zijn ganse lengte voor je uit en aardig is te zien hoe hier een onverbiddelijke kamp wordt gevoerd tussen het riet, dat in gesloten gelederen optrekt en het grasland tracht te overwinnen. Als vreemde arabesken tekent zich het donkerkleurige riet af tegen het geelgroene weiland, waar het gras in zwaden ligt of reeds in oppers is gezet. Aan de westkant is het gras aangevreten net als een kaas, waaraan muizen knaagden. Daar heeft de zee getracht het land steeds meer af te kalven en zou er vermoedelijk in zijn geslaagd om heel Schokland te verslinden als niet de mens door bedijking had ingegrepen in het werk der natuur.
Deze lagunen hebben een vrij rijke vogelbevolking. In ‘t noorden wemelt het er van sterntjes, meeuwen en andere zeevogels, die op de dijken en poeltjes of ook in het water in grote massa vertoeven.
20-Leo Vroman op Schokland 1933 copyOp het weiland en in het riet hebben een paar voortrekkers, die al eerder op het eiland geweest zijn, enige vierkante meters afgeperkt op plekken die zij typisch voor de flora achten. Daarbij valt het op, dat er een vrij aanzienlijk verschil bestaat tussen de samenstelling van het grasland op de klei-achtige Zuidpunt en die van het meer zanderige noord-gedeelte, waar veel weegbree en engels gras [afbeelding] groeit. Op de beschoeiingen komen verder nog een aantal zoutminnende planten voor, doch alleen aan de naar Urk toegekeerde zijde van het eiland die vroeger zouter was dan de IJsselkant.
De eerste dag van het eigenlijke werk, toen wij met het opzetten van het kamp klaar waren, werd aan een oriëntatie van het terrein gewijd. ’s Morgens liepen wij om de Zuid met het licht, waar een aantal pothoofdplanten op de invloed van de mens wijzen, speciaal om de vuurtoren heen. De fauna van de landzijde van de lagune bleek bijzonder arm te zijn. Een paar schaatsenloopers maakten lome bewegingen. Enkele vlugge brakkreeftjes en een paar visjes schoten over de slikkerige bodem, en langs en over het riet suisden in snelle vaart glazenmakers in soorten. De entomoloog ving aan de rietkant schietmotten, uiltjes en ander gedierte. De protozoöloog vindt in het riet naar de lagune toe, waar het reeds drassig is, maar waar het niet voortdurend onder water staat, typische zoet waterprotozoën, terwijl in de lagune zelf organismen van het zoele water en van het brakke met elkaar in gezelschap voorkomen. Dat is juist het aardige van deze excursie, dat wij de overgangen van het zoete water naar het zoute ter plaatse zien en waarnemen kunnen. Dat geldt natuurlijk evenzeer voor de waterpartij onder ons, die trekken maakt tussen Ketel, Ganzendiep en ons eiland. Want ook daar vallen overgangen van zuiver zoet tot meer brak waar te nemen, evenals tussen Schokland en Urk waar vooral de begroeiing der boeien leerzaam bleek te zijn. Opvallend was verder, dat in de voormalige Zuiderzee van alle zeemosselen, alleen nog maar de slijkgaper in leven was.  De grond- en bodemmonsters moeten pas na terugkomst in het laboratorium hun geheim ontsluieren. 

Steekmuggen

IJverig hebben wij gezocht naar steekmuggenlarven om te zien of de muggen op het eiland broeden. Jammer is in zekeren zin, dat de meeste slootjes nu droog zijn. Want wel vingen wij enkele steek muggen van de soort Culex pipiens, maar naar larven zochten wij tot nu toe tevergeefs. Dat wijst er op, dat de havenmeester Smit gelijk heeft, als hij meent, dat de muggen alleen van het vasteland komen en met oostenwind hierheen worden gevoerd, maar niet op Schokland thuis horen. Natuurlijk werden ook de parasieten niet vergeten. Allereerst vielen voor dit onderzoek de schapen van het eiland in de termen. Onder een 10-tal dieren, die onderzocht werden, bleek slechts 1 met ingewandswormen besmet te zijn, terwijl één andere eieren van leverbotten in zijn uitwerpselen vertoonde. Er komen dus leverbotten op het eiland voor, hoewel het besmettingspercentage uiterst gering is en vermoedelijk voorlopig ook niet voor uitbreiding vatbaar is, daar wij tot nu toe nog maar een paar slakjes hebben gevonden, die geen van alle als tussen gastheer in aanmerking komen en waarin wij ook geen leverbotlarven hoegenaamd vonden. De hydrochemicus, een der Groningers, bepaalt de zuurgraad en het zoutgehalte der watermonsters. De plantkundigen registreren de flora en hebben in de eerste drie dagen van ons verblijf reeds meerdere planten gevonden, die dr. Swart in 1927 niet opmerkte. Terwijl slechts enkele door Swart gevonden planten niet of nog niet werden waargenomen. Dat Iaatste komt omdat het grasland nu gemaaid is. Tot laat in de avond, ja soms tot laat in de nacht is het in de directiekamer, ons laboratorium, nog een en al bedrijvigheid. Schijnbaar ongevoelig voor het heerlijke uitzicht over zee, waarop overdag de zon blikkert en 's avonds de maan zilveren lovers strooit, worden daar de vangsten zoveel mogelijk levend bekeken, zitten enkelen planten te determineren, prikken anderen insecten op en schrijven de leiders de verzamelde buit in het journaalboek in, een bezigheid die nu niet bepaald amusant, maar toch zeer noodzakelijk is.

22-Boek wormenToch wordt ook aan ontspanning de nodige tijd besteed. Aan de westkust is door rappe handen een soort plankier gebouwd, een springplank waarover baders en baadsters zonder moeite over de rotsachtige met scherppuntige zeepokken begroeide basaltkeien in zee kunnen komen. Een oude grillig vertakte boomstam fungeert als boot, waarmee de excursionisten kunnen spelevaren en de illusie kunnen koesteren te leven in de tijd, dat de Batavieren in holle boomstammen de rivier afzakten; al zullen die in hun tijd geen kleurige badpakjes hebben gedragen of ook, en misschien is dit dichter hij de waarheid, legden zij hier de eerste steen voor het toekomstige „Schokland les bains", het natuurbad aan het IJsselmeer bij uitnemendheid, waar gelukkig tot heden geen menselijke onnatuur doordrong en aan de horizont bruinbezeilde schepen voorbijvaren vlak voor de zon, die als een afgeplatte bol in zee wegzinkt, voorbij door het water, dat in een onwaarschijnlijke kleurenschittering van paars, groen en rood ons een weidse stemming van stil geluk geeft.”

Als student biologie nam ook Leo Vroman (1915-2014) de latere (toneel)schrijver, tekenaar, schilder, bioloog en hematoloog  in 1933 deel aan de excursie naar Schokland. De leider van de excursie, wormenspecialist dr. Schuurmans Stekhoven jr, maakte een foto van Vroman die met een planktonnet bij de Schokker paalwerken stond.<30>

Jacobus Hermanus Schuurmans Stekhoven jr. (1892 Ermelo – 1958), studeerde plant- en dierkunde in Utrecht. Van 1916 t/m 1919 doceerde hij aan het instituut voor Tropische Hygiëne in Amsterdam. Hij promoveerde in Utrecht met lof (1918). In 1920 vertrok hij naar het toenmalige Nederlands Oost-Indië, waar hij tot eind 1923 aan verschillende instituten werkzaam was en waar hij uitgebreide reizen ondernam. Daarna was hij verbonden aan de Rijksuniversiteit van Utrecht, achtereenvolgens als assistent, hoofdassistent, conservator en vanaf 1928 als privaat-docent. In Utrecht organiseerde hij een excursie naar Schokland. <31>

Biografe Mirjam van Hengel schrijft over Leo Vroman: ,,Meteen in het eerste jaar ging Vroman met een klein groepje studenten op expeditie naar Schokland, in de toenmalige Zuiderzee. Leo genoot. Ze dwaalden over zee met netten om plankton te verzamelen, keken vogels op het strand, bestudeerden vogels, vissen, krabbetjes. Het kwam tegemoet aan zijn verlangen naar kleine beestjes, zijn honger naar het leren kennen van vreemde organismen die hem gelukkig maakten, echt gelukkig, duizelig van genoegen. Schokland bracht bovendien een extra attractie: zeventien en voor het eerst in een ruimte met meisjes van zijn leeftijd die hij met al zijn biologische interesse prachtig vond, en begeerlijk, en onbereikbaar ver weg.” Vroman: ,,Ik leek wel verliefd op alle dieren behalve parasieten en kon zelfs behoorlijk opschieten met planten vanwege hun zo aandoenlijk openlijke geslachtelijke gedrag. Ja, er waren ook een paar meisjes om wie ik wel graag mijn armen heen had geslagen om allerlei biologisch acceptabele dingen mee te doen, maar ik deed ze nooit want hun vreemde ouders, broeders, ondergoed en ideeën waren alleen in mijn verbeelding al angstwekkend.”<32> In Vromans gedichtenbundel ‘De roomborst van Klaas Vaak’ (1997) staat een gedicht dat het verblijf op Schokland refereert.<33>

SCHOKLAND

,,Doordat de Zuiderzee rondom verzoette
krioelde het er kort van jonge biologen
om (oh die blonde met haar blauwe ogen!)
plankton te vissen en planten op te wroeten.

In de kerk van Emmeleroord
(o die blonde met haar blauwe ogen)
hingen badpakken van toen te drogen
en ’s nachts werd door de kerk van Emmeleroord
niets dan wat gewoel op die gezonde
strozakken aangehoord.

Het is nu meer dan zestig jaren later.
O zij is ontslapen, wij anderen zijn bejaard,
en verheven door het uitgestorven water
Ligt Schokland zelf levend opgebaard.”

Uit ‘Zuurkool en spek’: Broer ,,Wim en Margreet (=Titia Kooistra) zagen elkaar tijdens die Schoklandkampjes zo min mogelijk. Wim voelde zich een buitenbeentje en Titia had het zo druk met biologische zaken als determineren, waarnemingen tabuleren en gegevens uitwerken, dat hij er wat haar betreft net zo goed niet had kunnen zijn. Titia had in die kampjes ook wel een aantal bewonderaars, vooral onder de jongerejaars. Een van die bewonderaars was later een zeer bekend dichter geworden. Hij had ooit een gedicht over haar geschreven en dat was vele jaren later in een echte dichtbundel verschenen. Maar in haar studententijd en ook op Schokland was ze veel te verlegen om zich op zo'n manier met jongens te bemoeien. Voor dat zomerkamp van de NJN had ze een gitaar gekocht. Die gitaar maakte haar aan de ene kant erg populair wat haar best goed beviel en aan de andere kant kon ze zich nu gemakkelijker afzijdig houden als er bij het kampvuur gevreeën werd. Zij speelde en de anderen zongen, en als er spookverhalen werden verteld en het steeds stiller werd rond het kampvuur sloeg haar verbeelding wel eens met haar op hol, maar daar had verder niemand iets mee te maken.”

Titia W. Kooistra publiceerde na haar bezoek aan Schokland in 1934 het overzicht van de flora-inventarisaties van het eiland. Ze vermeldde tevens de soorten die niet gevonden waren door Swart in 1927 èn de soorten van het lijstje van Hunger uit 1905.<34> Ze constateerde bovendien: ,,Aangezien de weilanden pas gemaaid waren, en daardoor het verzamelen en determineren van grassen zeer bemoeilijkt werd, zal [het] grassenlijstje nog wel voor aanvulling vatbaar zijn.”

chloorgehalte van de Zuiderzee vóór de afsluitingAdriaan Volker presenteerde in 1942 een kaartje van het chloorgehalte van de Zuiderzee vóór de afsluiting (1894-1930).<35>

II.2. Verdampingsproeven (zomer 1933)
Meer direct praktisch actief op Schokland waren in die zomer van 1933 de ingenieurs Jannis Pieter Mazure (1899-1990) en Adriaan Volker (1917-2000) van de Dienst der Zuiderzeewerken. Met het oog op de functievervulling van het IJsselmeer in droge perioden was meer inzicht vereist in de verdamping van dat meer. Er bestonden verschillende theorieën over die varieerden van 500 – 900 mm per jaar. Daarom, en stelden daartoe bakken op in een door een laag dammetje beschermde, maar met het IJsselmeer in open verbinding staande plas op Schokland en verrichten zij van april tot oktober metingen. Later werden bovendien verdampingsmetingen verricht in de haven van Breezand. Als gemiddelde jaarlijkse verdamping werd 700 mm berekend.
Bij een toenmalige jaarlijkse neerslag boven de Zuiderzee van eveneens 700 mm <36>, was het neerslagtekort/overschot 0 mm. Dit geeft voor 1930 bij benadering de volgende opbouw van de afvoeren van het stroomgebied van de Zuiderzee:

De samengestelde afvoer van de Zuiderzee
(gemiddelde m3/s)
IJssel                                        244 (w.v. via zijrivieren 32,3)
Overige rivieren                        192,25 (w.v. via Zwartewater 57,8)
Neerslagtekort/-overschot zee    0
Totaal Zuiderzee                        446

Het aandeel van de IJssel in bovenstaande afvoer van de Zuiderzee als stroomgebied was toen dus ongeveer 54,7 %.


24 Tabel zoutminnende plantenII.3 Zoutminnende planten
Op de tabel zijn meer en minder zoutminnende planten in de Zuiderzee weergegeven die op diverse meer en min der maritieme locaties al dan niet voorkomen. Uitgangspunt was de lijst die in 1922 opgesteld is door dr. A.C.J. van Goor.<37> De lijst is aangevuld met de waarnemingen van Titia Kooistra.

Bij de locatielijst zijn de zoutgehaltes vermeld die in 1942 door Adriaan Volker op de kaart zijn gezet  (periode 1894-1930  in % Chloor; Cl maakt 55,4 % uit van het totale zoutgehalte).<38> Vervolgens zijn de locaties en planten gesorteerd van zout naar zoeter.

Per plant is zo een zoutgehaltebereik verkregen. Uit de resulterende overzichtstabel blijkt dat eigenlijk alleen zeevetmuur, Deens lepelblad, en de gesteelde en gewone zoutmelde indicator-planten zijn voor een brak of nog zouter milieu.
In totaal hebben biologen in de periode 1884-1940 op Schokland  zo’n 110 plantensoorten waargenomen.

II.4. Vegetatie: zwakke duiders van vroege maritieme invloed
Ecologisch onderzoek in Marken, Amsterdam, en Enkhuizen heeft de aanwezigheid vastgesteld van kweldervegetatie langs de westkust van de Zuiderzee in de 13e en 14e eeuw. Er was ook kweldervegetatie in de buurt van Monnickendam rond 1300. Zilte russen (Juncus gerardii) komen vaak voor, naast schorrenzoutgras (Triglochin maritima) kwelderzegge (Carex extensa), melkkruid (Glaux maritima) en Engels gras (Armeria maritima).<39>
In een onderzoek in Harderwijk uit 2009 staat: ,,Ook is een akkerpakket aangetroffen dat vermoedelijk uit de periode 1200 tot 1225 dateert. (…) Mogelijk is een indicator voor brak/zout water aanwezig. Het gaat om zilte schijnspurrie (Spergula salina). De agrarische nederzetting die later tot Harderwijk uitgroeide lag in beginsel aan het zoetwaterbekken Almere. De Zuiderzee is ontstaan na een reeks stormvloeden in de 12e en 13e eeuw. Bij deze stormen werden grote stukken veen en land weggeslagen en spoelde zeewater het land en bekken Almere binnen. Uiteindelijk ontstond een doorgang tot de Noordzee en werd het water van de Zuiderzee brak/zout. Mogelijk is bij de stormvloeden in de 12e en 13e eeuw een zilte laag afgezet en konden daarop planten van brakke grond groeien.”<40> De schijnspurrie is een soort voor lichtzilte tot brakke wateren: chloridegehaltes < 0,3 %.
De kweldervegetatie bij Amsterdam rond 1225 <41> is ontstaan door aanvoer van zeewater uit het noorden.

De aangetroffen vegetatieresten uit de 13e eeuw en daarvoor betreffen echter allemaal planten van wadplaten en hoge kwelders in het zoete segment van de zoet-zoutcontactzone. Zij  komen  volgens de plantentabel voor in water met een zoutconcentratie van < 0,3 tot 1,9 % Cl. Daarmee zijn deze planten ongeschikt als precieze indicatoren voor een bepaald verziltingsniveau. 

Zilte russen (Juncus gerardii) Melkkruid
schijnspurrie Schorrenzoutgras


III. IN DE NOORDOOSTPOLDER

bailybrug bij Rampspol

 Het droogvallen van de Noordoostpolder op 9 september 1942 bood de mogelijkheden voor vele soorten van onderzoek, vooral met praktisch oogmerk, bijv. het verwerven kennis over de kwaliteit en de ontzilting van de in cultuur te brengen gronden maar ook met het oog op cultuurbehoud, conservering en historische reconstructies.

III.1 Bodemonderzoek (1941-1954)
In de Noordoostpolder waren van mei 1941 – 1954 veel bodemprofielen opgenomen: vierkantsnetten van 250*250 à 300 m. In wat ingewikkelder bodemsituaties werden 40-50 opnamen per ha gedaan.
De afbeeldingen tonen het opnemen van het profiel van een slootwand in de Noordoostpolder (de verschillende afzettingslagen zijn duidelijk zichtbaar) en het nemen van bodemmonsters.

kantoor van de Directie Wieringermeer in KampenKartering slootprofielOp de foto het kantoor van de Directie Wieringermeer in Kampen. De constructie heeft wel wat weg van de eerste prefab betonnen boerderijen uit de polder (Schokbeton). Eind jaren dertig van de vorige eeuw besloot de Directie van de Wieringermeer
(Noordoostpolderwerken) een Cultuurtechnische Afdeling met een laboratorium voor bodemonderzoek op in Kampen te vestigen. Nieuwbouw op het achter het Pesthuis gelegen terrein resulteerde eind 1940, ondanks materiaalschaarste door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, in een forse uitbreiding van het complex, dat zelf ook geheel werd verbouwd. In de oorlogsjaren werd dit een bekende locatie waar onderduikers een werkvergunning voor de Noordoostpolder konden bemachtigen.
De medewerkers konden – doorgaans op de fiets - met een pont en een drijvende baileybrug en aansluitend over de vaargeul met een pont de polder bereiken. In 1948 kwam er een permanente brug.

Deze wandkaart presenteert het begin van bewoning van de Noordoostpolder. De eerste boerderijen staan er al, het koren is gemaaid en staat in kleine hokken af te rijpen op het land. Verderop staan de barakken en loodsen van een pionierskamp van de ontginners van de polder.

III.2 Een getorpedeerd onderzoek
Ingvar Kristensen (1918-1996) zag het licht op 11 februari 1918 te Leiden, waar zijn in Noorwegen geboren vader aan de Rijksuniversiteit hoogleraar godsdienstgeschiedenis en fenomenologie der godsdiensten was. Ingvar bezocht Schokland in 1941.
Hij had al vroeg een grote belangstelling voor de levende natuur en hield thuis allerlei dieren in aquaria. In september 1937 begon hij in Leiden dan ook biologie te studeren. Zijn jaar bestond uit tien mannen en vijf vrouwen. Tengevolge van de Tweede Wereldoorlog was er van een rustige studie geen sprake. Door de mobilisatie moest Ingvar in militaire dienst. Na de rede van prof. Cleveringa en de daarop volgende demonstratie werd de Leidse universiteit door de Duitse bezetter gesloten. Het doen van examens werd in november 1941 ook werd verboden. Desondanks lukte het Ingvar om op 9 mei 1941 zijn kandidaatsexamen te doen. Hierna ging hij in Utrecht verder studeren. Zijn doctoraalonderwerp betrof een onderzoek naar de vestiging van planten en dieren in de juist droogvallende Noordoostpolder.

eerste bewoning noordoostpolderHet jaar nadat professor de Froe en zijn studenten met Schokker schedels was vertrokken <43> en hobby-bioloog en natuurpopularisator Kees Hana (1910-1975) het eiland had bezocht en er nog een zeealsum (Artemisia maritimus) ontdekte,<44> kwamen twee nieuwe onderzoekers naar de polder: de archeoloog Pieter Modderman en de bioloog Ingvar Kristensen.
Vóór de Froe hadden ondertussen de antropoloog D.J.H. Nyessen Urker schedels opgemeten (1927), en had antropoloog H.Tj. Piebenga opnieuw grootschalig schedelonderzoek verrichten aan Urker ‘koppen’ (1938). Volgens hem hadden de Urkers zich vermengd met de Joden.<45>
KristensenModderman was gehuisvest bij een familie in Kuinre en Ingvar zou gedurende zijn onderzoek geruime tijd eenzaam wonen in een verlaten woning van het ontruimde Schokland – vermoedelijk de voormalige vuurwachterswoning op de Zuidpunt - , waarin hij ook zijn verzamelde materiaal bewerkte en bewaarde. Toen hij het “onderduikersparadijs” moest verlaten en met zijn gegevens en materiaal in de trein zat, werd de trein door een geallieerd vliegtuig beschoten waarbij hij zelf ongedeerd bleef, maar de wagon met zijn bagage volledig werd vernield. Het verlies van alles waarvoor hij zo lang en met zoveel ontberingen had gewerkt was een grote slag. Zijn korte artikel ‘De vestiging van enkele waterplanten en dieren in de N.O.-polder’ (1944) is het enige wat van dit onderzoek is vastgelegd. Na de oorlog, in oktober 1945, deed hij zijn doctoraalexamen dierkunde met bijvakken plantkunde en histologie. Inmiddels was hij van juni 1945 tot maart 1946 als assistent werkzaam op het Zoölogisch Laboratorium van de Rijksuniversiteit Leiden. Ingvar had een vooraanstaande carrière als zeebioloog in Nederland en op de Nederlandse Antillen.Hij was lid van de staf van het Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee in Den Helder Texel, met onderbreking van 1946-1982) en was tot 1981 directeur van de Caribbean Marine Biological Institute in Curaçao. Hij bleef nauw betrokken bij natuurverzorgings-activiteiten en was een volleerd ‘aquarist’ en orchideeën liefhebber. Zijn onderzoek was vooral gericht op de ecologie en fysiologie van mariene weekdieren.<46>   

III.3 Een veld van keien (1942)
36-Drooggevallen bodem van de Noordoostpolder Een van de eindmoren, die na het terugtrekken van een gletsjer die van de voorlaatste ijstijd circa 150.000 jaar geleden achterbleef, lag bij Urk.  

1959 Van der Lijn Het totale gebied met geologische bijzonderheden uit het Saalien is 300 hectare groot. Twee amateur-geologen, D. de Waard en P. van der Lijn, ontdekten op de drooggevallen bodem van de polder in 1942 de massale aanwezigheid van zwerfstenen. Vanwege de wetenschappelijke betekenis van wat ze aantroffen ijverden ze met steun van de natuurhistoricus Jacob P. Thijsse, W. Tj. Hellinga en Gerrit van der Heide voor de instandhouding en bescherming van het gebied. Dit leidde in 1954 tot de aanwijzing van twee hectare als eerste geologisch reservaat in Nederland.
Het desolate karakter van de eindmorene wordt helaas steeds meer verhuld door de vegetatie.Een  dilemma, want inmiddels hebben bijvoorbeeld de rode keileemschollen in het reservaat gezorgd voor een bijzondere vegetatie: er komt o.a. duizendguldenkruid voor en vele andere planten die op de rode lijst van beschermde zeldzame planten staan. Beheerder van het reservaat is het Flevo-landschap.<47>

12. Foraminiferen-onderzoek
Het droogvallen van de Noordoostpolder gaf nieuwe mogelijkheden om het sedimentatie- en het verziltingsproces van de binnenzee te bestuderen en middels archeologische vondsten <48> bodemlagen te dateren. Dit onderzoek had ook een direct praktisch belang, want men wilde graag weten hoe het ontziltingsproces van de polderbodem zou verlopen. Veel betere markeerders van het zoutgehalte van wateren dan planten bleken in deze periode geheel  foraminiferen te zijn. Martin Gerard Rutten had korte publicaties gewijd aan de foraminifera als hulpmiddel voor de stratigrafie en de karteringen. In de Noordoostpolder hebben zich Muller en van Raadshooven zich tot 1947 met dit type onderzoek bezig gehouden.

--De foram-flora <49>

ammonia
Voorbeeld van soortspecifieke biotoopdata van de foraminifoor Ammonia beccarii <50>

Foraminiferen zijn  eencelligen met een uitwendig kalkskelet, dat meestal is opgebouwd uit kamers. Zij leven uitsluitend in zee en er zijn er duizenden soorten. In de Waddenzee leven tientallen soorten, waarvan er maar enkele algemeen zijn, zoals Ammonia tepida, Elphidium excavatum en Haynesina germanica.
Door openingen in de tussenwanden van de kamers, komen uitstulpende lange, dunne draden naar buiten.  Hiermee kunnen de cellen zich verplaatsen en voeden. De grootte van de schaal varieert van 0,1 mm  tot 5 mm met extremen van 0,01 mm tot 190 mm. De meeste foraminiferen hebben een kalkskelet dat zeer goed fossiliseert.<51> Ze worden vaak gebruikt voor datering van opeenvolgende bodemlagen. Ze kunnen ook het betreffende afzettingsmilieu (bijv. zoutgehalte, warmte-kou minnend) weerspiegelen. De isotopenverhouding in het kalkskelet kan eveneens als marker dienen voor zowel watertemperatuur, als landijsvolume.
Door spoelen en zeven van het sediment wordt in het zeefresidu achterhaald welke foraminiferen-soorten aanwezig zijn. De verhouding tussen de soorten maakt eveneens ecologische conclusies mogelijk.<52>
Het verspreidingsgebied van een bepaalde benthonische foram-soort (die zowel leeft in de laag boven de bodem als in de laag net onder het bodemoppervlak) wordt bepaald door factoren als waterdiepte, temperatuur, zoutgehalte, troebelheid van het water, wervelingen in het water en het type sediment. De kalkskeletjes die ‘forams’ (populaire Anglo-Amerikaanse afkorting) bouwen hebben een andere samenstelling bij een hoger zoutgehalte.<53> De soorten verschillen in hun tolerantie voor verschillende zoutgehaltes en temperaturen.
Van de reusachtige hoeveelheid individuen in de Zuiderzee zouden de meeste toevallige gasten zijn, behalve dan die in het zoet-zout-overgangsgebied. In het noorden van de Zuiderzee komt de foram Bolivina subangularis net als aan de Noordzeekust het meest voor. In de Kom komen de forams Quinqueloculina arenacea en Q. agglutina vrij talrijk voor, soorten die in de Noordzee zo goed als geheel ontbreken. Van veel soorten blijven de afmetingen veel geringer dan in open zee waar het zoutgehalte hoger is: bijvoorbeeld de Bolivina wordt op de Noordzee tot 0,3 mm, op de Zuiderzee 0,15 mm.<54>

40-Foramiferen ZuiderzeeUit een analyse van een bodemmonster uit de Mokbaai op Texel bleek dat in de decennia na de aanleg van de Afsluitdijk in 1932 de soort Haynesina germanica veel algemener werd en Elphidium excavatum (op de zwart-wit-afbeelding resp. links en rechts) juist afnam. Hieruit is afgeleid dat er na de afsluiting van de Zuiderzee in de Mokbaai meer variatie in de watertemperatuur en/of het zoutgehalte moet zijn gekomen.<55>
Een en dezelfde planktonische foram-soort kan in zeer uiteenlopende typen sediment worden aangetroffen; tenslotte wordt het verspreidingsgebied van het plankton niet bepaald door de condities op de zeebodem maar uitsluitend door de eigenschappen van het water waarin ze leven. Planktonische forams zijn dan ook minder geschikt om milieu-omstandigheden uit het verleden te reconstrueren; daarentegen zijn ze juist veel beter bruikbaar als gidsfossielen (voor de ouderdomsbepaling) dan de op de zeebodem levende (benthonische) soorten. 

41-Mokbaai Er zijn nog andere biologische zout-markers, namelijk mosselkreeftjes (ostracoden) die zowel op de bodem van zoet als zout water te vinden zijn. Het aantal marine soorten vermindert regelmatig tot een zoutgehalte van 1 % Cl en toont een abrupte vermindering in zeewater dat een lager zoutgehalte heeft. Het aantal zoetwatervormen vermindert snel als het zoutgehalte boven de 0,3 % komt. Redeke vond 11 soorten in de Zuiderzee, waaronder alleen het mosselkreeftje Cytheridea elongata (0,91 % Cl) niet in de Kom voorkwam. J. Muller en B. van Raadshoven (geologen bij het Bodemkundig Laboratorium van de directie Wieringermeer in Kampen)  vonden dat de soort Cyprides litoralis wel in de zoete NOP-gebieden voorkwam, maar schaars was of ontbrak bij chloridegehaltes boven de 0,2 %. Onderin het sloef van de bodem zijn ze het talrijkst, wat in overeenstemming was met het voorkomen van zoetwaterweekdieren.<56>
Tenslotte kunnen ook van kiezelwieren ( diatomeeën, bacillariophyta), een stam van eencellige algen met een extern skelet van kiezel (siliciumdioxide), chloridegehaltes worden afgeleid.

42-Dr ir Zuur

III.4. Sloef (1943)

dr.ir. A.J. Zuur aan zijn bureau in Kampen.


43-Sedimentindeling Ingenieur A. Zuur, die vele jaren het bodemkundig onderzoek en de kartering leidde van Wieringermeer en Noordoostpolder, voerde in 1943 de naam ‘sloef’’ in. Dit naar aanleiding van het voorstel voor een nieuwe indeling van de Zuiderzeegronden naar het gehalte aan fijne minerale deeltjes. Hij gebruikte het woord ‘sloef’ naast de termen lutum en slib (tabel). Sloef is de sedimentfractie kleiner dan zand (< 16 µ) en bevat de fractiegrootte van 0-2 µ (1µ = 0,001 mm).<57> In de Noordoostpolder werd het sloefpakket verdeeld in zeven lagen. Voor Oostelijk Flevoland bleek deze indeling later niet toepasbaar te zijn en werkte men met een indeling in Almereafzettingen.

III.5 De Zuiderzee zoet of brak ?
Wanneer werd de Zuiderzee waar brak? Pas sedert 1894 waren er zoutgehaltes in de Zuiderzee gemeten, en wel op Urk, op Marken en bij de Lemmer. Over de vraag van het historisch verloop van de verzilting van (delen van)  deze binnenzee hebben vele onderzoekers zich gebogen, overigens vaak zonder zich om definities van zoutgradiënten te bekommeren.
Van der Heide schreef in 1965 <58>: ,,De aanvankelijke gedachte dat de Zuiderzee in de periode van de laat-Middeleeuwse stormvloeden geheel verzilt zou zijn was niet in overeenstemming met een gegeven omtrent Marken, dat in de 13e eeuw door zoetwater was omgeven. Tijdens een opgraving van een scheepswrak in de Noordoostpolder, dat naar de aard en inventaris ten onder gegaan kon zijn omstreeks 1400, bleek dit schip voor te komen in de sloefafzettingen. Een nader onderzoek (…) toonde aan dat het vaartuig tijdens de vrijwel zoete sloef-fase ten onder was gegaan. Omstreeks 1400 was dus een deel van het gebied van de Zuiderzee, waar nu de Noordoostpolder is, nog zoet. Een vervolgens opgegraven klein vissersscheepje bleek te zijn weggezonken in de bodem tijdens de verziltingsfase, die gekenmerkt wordt door de in de toen afgezette laag voorkomende zeer kleine hartschepen (Cardium edule). [kavel O99 3,3 km n.o. van Oud-Emmeloord <59>] In het wrak lag het skelet van een man, waarop een aantal zilveren munten werden gevonden, waaronder de jongste dateerde uit 1606. Het ongeluk moet gebeurd zijn kort na dat jaartal. De verzilting was toen aan de gang: + 1610. Een enkele jaren daarna opgegraven skelet nabij Lemmer bracht talrijke kleine pasmunten aan het licht, die gedateerd werden alle vóór 1576. Het slachtoffer bleek te zijn omgekomen tijdens de verziltingsfase in dit deel van de Zuiderzee; die hier ongeveer 25 jaar eerder was begonnen dan in het centrum van de Noordoostpolder.”
En in 1974: ,,uit archeologisch onderzoek, in coördinatie met de geologische onderzoekingen (…) is wel duidelijk gebleken, dat het Almere een zoetwatergebied was en de verzilting - behoudens in het noordelijke Waddengebied – pas laat, in de 16e en 17e eeuw, optrad.” <60>
En m.b.t. het scheepswrak Paradijsvogelweg te Almere, kavel GZ80, wrak 75 - een zwaar gebouwd waterschip (17 bij 5 meter) werd in 2016 over de verzilting gezegd: ,,De basis van het wrak ligt (…) in/op de Almere klei terwijl de rest grotendeels in de klei van de Zuiderzee-afzettingen ligt. De bovenkant van de Almere-afzettingen en het begin van de verzilting van de Zuiderzee worden gedateerd omstreeks 1600 AD. Het moment van afzinken ligt daardoor waarschijnlijk in de tweede helft van de 16e eeuw.” <61>
De overgang van Almeresediment naar Zuiderzee-afzettingen – momenteel op omstreeks het jaar 1560 gedateerd <62> - is meer gebaseerd op de veranderde sedimentsamenstelling dan op het zoutgehalte; en het betreft niet de “definitieve” verzilting van de binnenzee.
Redeke onderscheidde in 1922 voor het leven in de Zuiderzee grofweg twee Zuiderzeegebieden: een zoet tot brak menggebied met een totaal zoutgehalte tot ongeveer 1 % (Cl 0,554 %) en een zout menggebied met hogere gehaltes. Tegenwoordig zou men dit de overgang van matig naar zeer zilt water noemen. In de tabel staan de definities voor de gradiënten van het zoutgehalte.<63>

Het zoutgehalte van water (% delen zout per 100)
0,05    0,05-0,1    0,1-0,3    0,3-1    1-3    3-5
zoet    brak    licht zilt    matig zilt    zeer zilt    zout
             (% delen chloride per 100)
0,028    0,03-0,06    0,06-0,17    0,17-0,55    0,55-1,66    1,66-2,77

De kaart toont het gemiddelde zout- en chloridegehaltes van de Zuiderzee in de periode 1894-1930. Gemiddeld chloridegehalte (zwarte data) van de Zuiderzee 1890-1930.  Bij Schokland is dit 0,3 %, wat  overeenkomt met een zoutgehalte (rode cijfers) van 0,54 %.

sloeflaag ---De sloeflaag
Op de afbeelding van de Noordoostpoldergebied is een gebiesindeling weergegeven van het totale sloefpakket (Almereafzettingen) naar de door Muller en van Raadshooven waargenomen microfauna (in 700 monsters ,,op wisselende hoogte in het sloef”) en weekdieren (mollusken). De foramsoorten-samenstelling vwas die van een soortenarme brakwaterfauna  De vier gebieden verschillen in de verhouding waarin forams ten opzichte van ostracoden werden gevonden.

I—IV: indeling in vier gebieden op grond van de microfauna a—a. westelijke begrenzing van het gebied met veel zoetwaterweekdieren;
b—b: westelijke begrenzing van het gebied met weinig zoetwater- weekdieren.
In het oosten van de polder komen deze soorten alle voor, vooral in de oudere sloeflagen; in het westen worden slechts de Valvata-slakjes veelvuldig gevonden, soms begeleid door een enkele kleine schelp van de gewone kokkel (Cerastoderma edule; veelgebruikt synoniem: Cardium edule).

45-Nemen van bodemmonsters In het zoetste gebied I werden geen forams gevonden; in gebied II bevatten de monsters 0—10 % forams; in gebied III was dit in sommige monsters 11—25 % tot in de meeste gevallen 26—50 % voor. In gebied IV werden vrijwel steeds meer forams dan ostracoden gevonden. Ook deze waarnemingen laten zien dat het zoutgehalte in het westen hoger was dan in het oosten. Jammer is dat Muller en Van Raadshooven het gehele sloefpakket in verticale zin als één eenheid en niet elke laag afzonderlijk hebben onderzocht.
Wel concludeerden zij: ,,Beneden in de sloef is de molluskenfauna steeds veel rijker, zowel aan soorten als aan individuen, wat wijst op een iets zoeter milieu dan bovenin.”
Uit de samenstelling van de foram-fauna leidden zij af, dat in de gebieden I en II het chloorgehalte tijdens de afzetting van de sloef praktisch niet boven 0,4 % uitkwam en meestal veelal lager, terwijl zij voor de gebieden III en IV het chloorgehalte op maximaal 0,2 % schatten.<64>

 

46-Rotalia beccariiAfbeelding: de meest voor komende foram in de sloeflaag: Rotalia beccardii.

De sloefafzettingen bevatten vaak exemplaren van het vijverpluimdrager slakje (Valvata piscinalis, Müll.) en een mosselsoort (Unio timidus Retz.). Daarnaast werden, hoewel over het algemeen in geringer aantal, andere soorten gevonden.<65>
*] In het artikel ‘Schokland - Eiland boven de Eendenzee?’ is betoogd waarom er in deze periode onder Schokland al een open waterverbinding lag.<66>

Het zoutgehalte tijdens de sedimentatie van de laag Sloef-IIIb (indicatief: een lange periode tot 1100) is lager geweest dan tijdens de afzetting van de lagen SI-I en SI-II (indicatieve periode: van 1248 tot 1560). Het chloorgehalte bedroeg in het westen van de polder in de periode tot 1100 hoogstens 0,25 % en in het oosten 0,15 %. In de periode 1248-1560 bedroeg dit chloorgehalte resp. gemiddeld ongeveer 0,35 % resp. 0,15 a 0,20 %. <67>
In onderstaande tabel zijn de diverse – deels indicatief - bodemlagen geperiodiseerd, waarbij tevens de chloridegehaltes van de binnenzee zijn aangegeven.

47-Ente-valvatalaagIII.6. Ir. Ente en de vijfpluimdragers
 Ir. Ente onderzocht het voorkomen van de valvata-=slakjes nader. In het begin van de 13e eeuw - ,,ruim voor 1263” - stierven in het oostelijk deel van de latere Noordoostpolder de vijverpluimdrager slakjes (Valvata piscinalis) massaal af. Hun schelpjes (zie afbeelding) zijn maar 6 x 6 mm groot. Volgens Ente had dit luwe gebied in combinatie met de lage snelheid van de IJsselstroom in dit brede water een situatie gecreëerd, waarin een fauna van weekdieren kon gedijen. Daarbij
overheerste het vijverpluimdrager-slakje, dat beter bestand is tegen een licht-brak milieu dan andere weekdieren.<68> Vanwege sedimentatie en veranderingen in het milieu, stierven deze slakjes massaal in het begin van de 13e eeuw.<69> In het laagje van zeer talrijke valvata-schelpjes in de top van sloef-III-a – en bodemlaag die in de 12e eeuw is gevormd -  vanaf komen vroeg 13e eeuwse scherven voor,<70> wat aangeeft dat het einde van deze sedimentatie voor ca. 1250 n.Chr. kan worden geplaatst.<71> De slakjes vertonen zich alleen op meer ruime schaal wanneer de waterbeweging gering is, hetzij door wind (golfinvloed op de bodem bij grote strijklengte voor de wind) hetzij door stroming. De soort kan zoutgehaltes tot tolereren tot 0,2% Cl <72>  en een lichte verhoging van het zoutgehalte (tot 0,52 % ~ 0,288 % Cl) wordt verdragen.<73>
Hogestijn veronderstelt dat ze door de toegenomen invloed van de IJssel [periodiek?] in het meer zijn gespoeld en zich in een periode van zo’n 15 jaar hebben uitgebreid, waardoor  hun sterke verbreiding na Sloef-IIIa mogelijk te koppelen is aan een kortstondige daling van het zoutgehalte a.g.v. een groter afvoer van vanuit de Vecht-IJsseldelta. Het aangetroffen zand in de laag valvataschelpen zou dan afkomstig kunnen zijn uit de IJssel en de Vecht.<74>
48-VijverpluimdragerDe ondergang van de slakjes kan ook samenhangen met een stormvloedperiode t/m 1248 met een relatief lange periode van bovengemiddelde verzilting tot gevolg. Ook een ebstroom na een stormvloed kan rivierzanden meenemen.

Op het kaartje heeft bodemkundige ir. Jacob P. Ente (1926-2012) heeft het verspreidingsgebied van de valvatas geschetst.<75> Ente heeft een belangrijke rol gespeeld bij het in kaart brengen van de bodem van het IJsselmeer en haar polders. De rustige en bescheiden man was aanvankelijk medewerker van de Stichting voor Bodem-kartering te Bennekom en  daarna bodemkundige bij de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders te Kampen.
Tussen 1100 en eind 12e eeuw zou volgens hem de monding van de IJssel in het westen begrensd zijn door een turfrug, lopend van Schokland naar Elburg.*] Deze rug zou bescherming hebben geboden tegen de overwegend westelijke winden, en voorkwam dat de sedimenten door deze wind vervoerd werden door de stromingen, en werden afgezet in de IJsselmonding.<76>
*] In het artikel ‘Schokland- Eiland boven de Eendenzee?’ is betoogd waarom in deze periode er onder Schokland al wèl een open waterverbinding lag.<77> De uitbuiging van het valvatagebied onder Schokland wijst er ook op dat de IJsselstroom in het begin van de 13e eeuw ook in die richting enige invloed uitoefende.


zoutprofiel bodemIII.7. Het zout der aarde (1951)
Het zoutgehalte van de binnenzee is in 1951 ook afgeleid uit het zout-gehalteprofiel van de bodem van de Noordoostpolder door de hydroloog Wiebe H. van der Molen en latere professor (1922-2014) in zijn studie ‘Het zout in de bodem van de Noordoostpolder’.

Van der Molen: ,,Daar (…) de fauna van de sloeflagen aantoont, dat (…)  in de sloeftijd het zoutgehalte het zoutgehalte van het water in noordwestelijke richting enigszins toenam, is het waarschijnlijk, dat dit eveneens het geval was met de zoutconcentratie in de bodem. Maar eerst toen omstreek; 1600 [later vastgesteld op 1560] het water snel begon te verzilten, kon meer zout door diffusie de bodem binnendringen.
 De vier bovenste bodemlagen van de Zuiderzee dragen duidelijke kenmerken van sedimentatie in een brak tot zout milieu (Zu IV – Zu I), en de overgangslaag (1560-1600) wordt Zu genoemd.<78>
Weliswaar was in 1933 het zoutgehalte in de bovenste meter reeds door de beginnende verzoeting van het IJsselmeer beïnvloed, maar beneden 1 m diepte was de zoutverdeling, zoals deze door de verzilting van de Zuiderzee was ontstaan, nog ongestoord aanwezig. Men kan nu, op grond van formules die Mazure (1940) voor de diffusie zijn opgesteld, naast deze gevonden zoutverdelingen ook de theoretische berekenen.“<79>

Zoutconcentratie NaCl (%)
                        op 5 m diepte    Vóór 1570    Ná 1570
N. van Nagele     0,20                        0,20          0,90
Z. van Espel       0,30                        0,35         0,95

In het noorden, onder het latere Espel, daalde het zoutgehalte op een boordiepte van 5 m tot 31,6 %. Helaas is niet bekend welke jaren deze diepte weerspiegelt.

De afbeelding toont het chloorgehalte (%) van de Zuiderzee over de periode 1894—1930 zoals in 1942 opgesteld door Adriaan Volker (1917-2000) van de Dienst der Zuiderzeewerken

 III.8. Onderzoek in de sloeflaag
Het onderzoek naar de ostracoden van Muller en Van Raadshooven is later voortgezet en sterk uitgebreid (Middelhoek en Wiggers 1953).<80> Middelhoek en Wiggers bestudeerden ook de ostracoden uit de sloef en baseerden daar mede hun schattingen van het zoutgehalte tijdens de Almereafzettingen (sloeflagenvorming).
Middelhoek en Wiggers (1953)  veronderstellen een lichte daling van het Cl-gehalte in het oostelijke deel na ongeveer 1600 [nieuwe datering: 1560], geassocieerd aan een mogelijke toename van de afvoercapaciteit van de IJssel.
Een weerslag van het verziltingsproces geven ook boringen die in 1933 (…) in het gebied van de Noordoostpolder tot op een diepte van 6 meter zijn verricht en waarbij chloride-metingen zijn verricht.
Zij dateerden de verzilting van het oostelijk deel van de Kom van de Zuiderzee – het gedeelte van de zee onder de lijn Enkhuizen-Urk-Lemmer - op ongeveer 1600 [later 1560**], gebaseerd op de schatting van het Cl-gehalte van monsters uit verschillende archeologisch gedateerde lagen in de regio van de huidige Noordoostpolder. Onder ‘verzilting’ verstaan zij het moment waarop de zogenaamde Zuiderzee-lagen (Zu-lagen) worden gesedimenteerd. Deze afzetting is niet-humeus en overwegend lutumrijk (gronddeeltjes, die kleiner zijn dan 2 µm). Het proces van verzilting in dit deel van de Kom werd vertraagd door de constante instroom van zoet water, vooral vanuit de IJssel. De Cl-inhoud voor 1560 werd geschat op ca. 0,5 %. Sommige monsters waren overigens afkomstig uit het zuidoostelijk deel van de Noordoostpolder, nabij de monding van de IJssel.
**] Het jaar 1600, de aanvang die Wiggers hanteerde voor Zuiderzee-sediment (Zu-lagen), is door onderzoek van Van Popta (2013) verlegd naar 1560.

50-Middelhoek51-1955 Advertentie platen paddestoelen MiddelhoeAbraham (Bram) Middelhoek (1906-1968) studeerde aan de Academie van Beeldende Kunsten in Rotterdam. Hij werd kunstenaar en illustrator van onder andere paddestoelen, maakte glas-in-loodramen (glazenier). Hij was lid van de Twentse Kunstkring en directeur van de Academie voor Kunsten en Industrie in Enschede. Op zijn 23 werd hij tekenleraar aan de ambachtschool in Enschede (lagere akte en twee middelbare akten tekenen). Na de tweede Wereldoorlog studeerde Middelhoek biologie in Amsterdam. Doordat hem een functie als onderdirecteur wordt aangeboden aan de Academie voor Kunst en Industrie in Enschede, stopte hij daarmee. Middelhoek is bekend van onder andere wandplaten over paddestoelen, uitgegeven door Thieme-Zutphen. Zijn interesse voor paddestoelen werd gewekt doordat zijn vrouw deze ging verzamelen. Hij hield zich bezig met zwammen, schimmels, paddenstoelen en werd zo een bekend mycoloog (zie advertentie Leeuwarder Courant 24-09-1955).

III.9 De wording van het Noordoostpoldergebied (1955)
De publicatie van het onderzoek van de Nederlands Dierkundige Vereniging – haar Zuiderzeecommissie – in 1954 gaf een beeld van de veranderingen die na de afsluiting van de Zuiderzee in de flora en fauna waren opgetreden.<81> In 1955 verscheen ‘De wording van het Noordoostpoldergebied’, het proefschrift van fysisch geograaf Albert Johan Wiggers; een belangrijk werk dat een overzicht gaf van reeds verricht en eigen onderzoek naar de fysisch-geografische ontwikkeling van sedimentair gebied.

Op de afbeelding Albert Johan Wiggers (1921 - 1990) bij een onderzoek. Wiggers was in 1947 cum laude afgestuurd in de fysische geografie aan de UvA na eerst reeds een belangrijk deel van de studie in de biologie te hebben voltooid. Hij werkte van 1947 tot 1951 bij het Instituut voor Bodemvruchtbaarheid te Haren. Hij werd (hoofd)-medewerker bij de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders  bij in 1930 opgerichte de Directie van de Wieringermeer, waar hij van 1951-1960 verantwoordelijk was voor de bodemkartering van Flevoland. In deze periode promoveerde bij zijn leermeester Bakker cum laude op ‘De wording van het Noordoostpoldergebied’ (1955).   Wiggers was van 1957 tot 1981 parttime lector in de geologie aan de VU - tot 1960 – en werd daarna hoogleraar in de fysische geografie en kwartairgeologie. Hij ging niet gemakkelijk met mensen om, maar had grote didactische gaven. Zijn afscheidscollege van de VU te Amsterdam in 1981 dat ‘Behoed de aarde’ tot onderwerp had werd druk bezocht.
Wiggers In de periode 1977 tot 1985 leidde hij het Rijksinstituut voor Natuurbeheer (Arnhem, Leersum, Texel), werd daarna directeur Landbouwkundig Onderzoek en was van 1987 tot 1990 voorzitter van de Raad voor het Milieu- en Natuuronderzoek. Hij schreef vele publicaties over de fysische geografie en kwartairgeologie van Nederland.<82>

III.10 Gerrit van der Heide
54-Gerrit van der Heide Als geen ander heeft archeoloog Gerrit van der Heide (1915-2006) zich zo diepgaand, breed en lang (1946-1974) in de praktijk en in geschrifte bezig gehouden met de (wordings-)geschiedenis van het Zuiderzee-gebied. Dit resulteerde onder meer in tal van publicaties, waaronder twee dikke toegankelijke en populaire pillen: ‘Scheepsarcheologie’ (1965), Zwerfstenen (1974) en ‘Van landijs tot polderland, 2000 eeuwen Zuiderzeegebied’  (1974). Op deze Schokland-site gaan diverse artikelen verder in op zijn activiteiten en betekenis.

Soms kunnen archeologische vondsten bodemlagen dateren en omgekeerd kunnen gedateerde bodemlagen een indicatie geven van de ouderdom van vondsten. Een ook voor de datering belangrijke vondst was een Romeins kruikje van kort na het begin van de jaartelling dat bovenop de detrituslaag lag, en dus aan het begin van de sloefsedimentatie. Van der Heide slaagde er o.m. op basis van gedateerde archeologische vondsten – m.n. delen van aardewerk -  er onder meer in om de contouren van Schokland en omgeving van 800 tot 1859 n.Chr. in kaart te brengen.

Veel andere archeologen (w.o. Pieter Modderman, Dick Velthuizen, André van Holk, Yftinus van Popta) en amateurarcheologen (AWN-Flevoland)  hebben dit type werk voortgezet.

55-Romeins aardewerken kruikje56-Landverlies Schokland

III.11 Onderzoek na 1954 .

Ook na 1954 gingen de onderzoeken door, waarbij met deels met nieuwe middelen en methoden het beeld van de ontwikkeling van het Zuiderzeelandschap scherper gesteld kon worden, o.a. op de volgende terreinen:

De vroege noordelijke verbinding van de lagune
Nog Wiggers achtte het niet uitgesloten ,,dat het minerale gedeelte van de oude sloeflaag [afgezet van ca. 50 n.Chr. t/m de 12e eeuw] geheel of gedeeltelijk door de IJssel is aangevoerd”, want onduidelijkheid was er lange tijd over het antwoord op de vraag wanneer de lagune een noordelijke verbinding met de Noordzee had gekregen.
Vrij recent onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat die verbinding zich al vóór 100 n.Chr. heeft ontwikkeld.<82a> Uit monsters genomen bij Medemblik, gedateerd tussen ongeveer 600 tot 1200, blijkt de aanwezigheid van kwelders.<82b> Effecten van de vloeden vanuit de noordelijke Noordzee zijn dus al vroeg in het Friese bekken – het deel van de binnenzee boven de lijn Enkhuizen-Urk-Lemmer - merkbaar geweest.  Dit is tot uitdrukking gebracht in de paleografische kaarten in de Atlas van Nederland in het holoceen.  Het wordt niet onmogelijk geacht dat aan het eind van de 12e eeuw bij extreme vloeden de Noordzee nog verbonden kon zijn met de zuidelijke deel van de Zuiderzee via de Zijpe, de Rekere, het Alkmaardermeer, de Krommenie en het IJ.  Maar het oer-IJ begon al in de jaren vanaf ca. 500 v.Chr. dicht te slibben, mede door het ontstaan van  geulen tussen het Flevomeergebied en de Waddenzee. Tussen Texel en Friesland ontstond een nieuw getijdegebied.<82c> Overigens heeft de IJssel in de eerste 950 jaar na Chr. nauwelijks bijdrage geleverd aan de afvoer van de binnenzee.

Stuifzandblokkade IJsseldal Afbeelding: de stuifzandbarrière in de bovenloop van het in de IJstijd gevormde IJsseldal.

De late bijdrage van de IJssel aan de lagune-afvoer
Dr. A. (Bart) Makaske, verbonden aan de universiteit van Wageningen, ontdekte met behulp van AMS-radiokoolstof-dateringen van overstromingssedimenten langs de benedenloop van de Gelderse IJssel, dat pas omstreeks 950 n. Chr de deze rivier een substantiële aanvoer te verwerken kreeg door een betere verbinding met de Rijn.<83> Daarvóór waterde het gebied ten zuidoosten van Zutphen hoofdzakelijk via de Oude IJssel en de Berkel naar het zuiden af! Door een in de loop der tijd verslechterende afvoer werd een fysieke barrière bij Zutphen doorbroken waardoor de stroomrichting van de IJssel zich naar het noorden verplaatste. Na 950 n.Chr.  veranderde het karakter van het sediment en door de grotere afvoer werd meer zand aangevoerd, dat stroomafwaarts van Kampen werd afgezet in de vorm van een delta, het Ramspolzand. In de periode 950 – 1200 n.Chr. komt dit zand nog niet verder dan 2 km voorbij Kampen.
Wiggers achtte het nog niet uitgesloten dat het minerale gedeelte van de oudste sloeflaag (IIIb) ,,geheel of gedeeltelijk door de IJssel is aangevoerd.” Dit is dus niet het geval gebleken. <84>
De lagune is in 1050 n. Chr., een eeuw na de substantiële toename van de IJsselafvoer, maar weinig kleiner in oppervlak dan in 1850 en moet dan  doordat het extra debiet van de IJssel (een aandeel van meer dan 50 % van de totale afvoer via de lagune) sterk zijn verzoet, m.n. in de Zuidoosthoek van de lagune.

Bodemdateringen
Fysisch geografen Bart Makaske, Orson van de Plassche († 2009) en geo-archeoloog Don van den Biggelaar hebben veel prehistorische bodems en waterstandniveaus gedateerd. Gerrit van der Heide, Don van den Biggelaar en Yftinus van Popta (via archeologische vondsten) hebben een aantal bodemlagen die gevormd zijn in de twee laatste millennia gedateerd. Van den Biggelaar deed dit voor Schokland in tien zandige intervallen die indicatief zijn voor stormvloeden met behulp van optically stimulating luminescence en dateerde daarnaast de top van veen onder het kleipakket van het voormalige eiland met behulp van 14C accelerator mass spectrometry (koolstofdatering ontdekt in 1949) op 650–690 n.Chr.<85>
Van Popta herdateerde op basis van vondsten van scheepswrakken in de Noordoostpolder de bodemlagen uit de periode van de afzetting van het Zuiderzee-sediment (zie tabel).<86>

Datering van sedimentlagen van de “Zuiderzeeperiode”
bodemlaag    Van der Heide/ Wiggers (1955)    Van Popta (2014)
Zu I                Ca. 1800-1931        `                   Ca. 1800-1931
Zu II                ca. 1670-1800                            ca. 1665-1800
Zu III               Ca. 1660-1670                            Ca. 1650-1665
Zu IV              Ca. 1625-1660                            Ca. 1600-1650
Zus                Ca. 1575-1625                            Ca. 1560-1600

Jaarringdatering (dendrochronologie), al in het begin van de vorige eeuw ontwikkeld in de Verenigde Staten en aan het eind van de jaren ‘30 in Centraal Europa toegepast, kwam eerst eind jaren 60 naar het klimatologisch meer maritieme Nederland, Noord-Duitsland, Engeland en Ierland.<87> Met deze methode kan organisch materiaal, bijvoorbeeld hout van scheepswrakken, worden gedateerd.

58-800 Paleografie copy59-Popta-NOP 800 ADUpdates van paleografische kaarten
Op basis van zowel oud archeologisch onderzoek als door nieuw onderzoek door promovendus archeoloog Yftinus van Popta kunnen voor het Noordoost-poldergebied de historische paleografische GIS-kaarten verbeterd worden.  Als voorbeeld de aanpassing van het jaar 800 n.Chr. (rechts).

Wat niet lijkt te zijn toegenomen is de kennis van het zoutgehalte van de binnenzee door de eeuwen heen.
Op basis van de paleografische kaart van het jaar 150 n. Chr.<88> zou, bij globaal vergelijkbare getijverschillen van de Noordzee als in 1930, de hoeveelheid instroom in de lagune zo’n 22 % kunnen zijn van die van 1930. Aangezien het oppervlak van de lagune in die tijd 42,6 % van dat na 1850 bedroeg en de afvoer van het stroomgebied zo’n 54,7 % geringer was zou het gemiddelde zoutgehalte in de gehele lagune zelfs iets hoger kunnen zijn geweest met dat van 1894-1930. Wel hebben Muller en van Raadhoven op basis van hun monsters geconcludeerd dat de monsters die onder uit het sloefpakket afkomstig waren wezen op zoetere omstandigheden dan de gemiddelde waarden die zij voor dit hele pakket berekenden. De faunaveranderingen in verticale zin bleven volgens hen steeds kleiner dan die binnen de gebiedsgrenzen. <89> Dit wijst er op dat de zuidoosthoek ondanks de nog zeer geringe afvoer van de IJssel in de eerste eeuwen van onze jaartelling nog een relatief van de maritieme afgeschermd gebied moet zijn geweest t.o.v. het z-w-deel van de lagune.
Misschien is er nog eens gelegenheid om sediment uit vroegere tijden beter te dateren (14C ?)  en aan daarin aan de daarin aan te treffen gefossileerd leven het zoutgehalte af te lezen. Zo zou de begin-datering van de sloeflagen in het n.o. van de Noordoostpolder en in de o–w-as van het Zwartemeer onderzocht kunnen worden. Wanneer is die waterverbinding onder Schokland langs ontstaan?
De grafieken geven een voorlopige benadering van het verziltingsproces op verschillende locaties van de binnenzee. De gebruikte basisdata staan in de tabel, die tevens een (deels hypothetische) chronologie van de bodemvorming en verzilting in het gebied van de huidige Noordoostpolder weergeeft.

60-Indicatie zoutgehaltes NOP-gebied na 1800 BC62-Zoutgehaltes diverse locaties na 1100

Moderne onderzoeksgegevens en de geschiedenisArcheologische vondsten, bodemdateringen en paleografische landschapsreconstructies m.b.t. het historische hart van ons land, geven de mogelijkheid om verschillende historische teksten beter te duiden.
Zo is bijvoorbeeld duidelijk geworden dat al ruim voor 100 n.Chr. de Noordzee vanuit het noorden steeds sterker de binnenzee binnendrong en dat de zeespiegel doorsteeg tot in de eerste helft van de 13e eeuw.
De noordelijke toegang naar de Noordzee zoals op de paleografische kaart van 100 n.Chr. is weergegeven zou het de Romeinen zeker mogelijk hebben gemaakt om via het Flevomeer naar Noord-Duitsland te vragen. Toegang bijvoorbeeld voor de voor anker liggende vloot van de Romeinse legeraanvoerder Plinius in 47 n.Chr. wiens manschappen op het Flevomeer ’s nachts een “zeeslag” leverden met de kruinen van bomen die op eilanden kwamen aandrijven. Van der Heide constateerde dat dit er op wees dat de afbraak van het landschap rond [en in] Flevo al was ingetreden.<90> Dat was ook de tijd dat het sloefsediment zich tot in de Noordoostpolder begon af te zetten.
Tal van historische gegevens wijzen op maritieme geulen naar de noordelijke Noordzee: de betekenis van Stavoren sedert uiterlijk 991 n.Chr. of al daarvoor, de vaart naar het noorden door Keulen via Utrecht en later de koggevaart vanuit Kampen en andere Zuiderzeesteden tot de aanleg van dijkjes en dijken vanaf de elfde eeuw. <91>

Gerrit van Hezel, Zwolle november 2018

61-100 AD Flevomeer en omgevingLiteratuur
Beaufort, L.F. de (red.), Zuiderzeecommissie van de Nederlandse Dierkundige Vereniging, Veranderingen en de Flora en Fauna van de Zuiderzee (thans IJsselmeer) na de afsluiting in 1932. Den Helder 1954.
Beysens, J.Th., A.C.J. van Goor en G. van Noort, De ontwikkelingsgeschiedenis van het organisch leven, wijsgerig, natuurwetenschappelijk en theologisch beschouwd. Tweede herziene druk, Leiden 1916.
Biggelaar, Don van den, Historical Landscape reconstruction of Schokland (Noordoostpolder, the Netherlands): a combined archaeological, geological and historical geographical approach. IGBA Rapport 2010-12. VU Amsterdam 2010.
http://www.falw.vu.nl/nl/Images/MSc%20thesis_IGBA%20rapport%202010-12_tcm19-254133.pdf
Biggelaar Don F.A.M. van den, S.J. Kluiving, R.T van Balen, C. Kasse, S.R. Troelstra and M.A. Prins, Storms in a lagoon: Flooding history during the last 1200 years derived from geological and historical archives of Schokland (Noordoostpolder, the Netherlands). In: Netherlands Journal of Geosciences - Geologie en Mijnbouw / Volume 93 / Issue 04 / December 2014, pp 175 - 196 DOI: 10.1017/njg.2014.14, Published online: 14 July 2014.
Buisman, J., Duizend jaar weer, wind en water, 5 delen.
Breemen, P.J. van, Plankton van Noordzee en Zuiderzee (proefschrift). E.J. Brill    1905.
Cohen, Kim M., Willem H.J. Toonen, Henk J.T. Weerts, Overstromingen van de Rijn gedurende het Holoceen - Relevantie van de grootste overstromingen voor archeologie van het Nederlandse rivierengebied. Technical Report • May 2016.
Dekhuyzen, M.C., Waarom eene Zuiderzee-Expeditie? Utrecht 1905.
Dekhuyzen, M.C., De Zuiderzee-expeditie. Voordracht gehouden in de vergadering van Zaterdag 11 November 1905 van het Genootschap ter Bevordering der Natuur-, Genees- en Heelkunde te Amsterdam. Overdr. uit: Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde: (1906) 1e helft, no. 12. Amsterdam : Zuiderzee-Vereeniging 1906.
Dekhuyzen, M.C. en Dr. J. D. van der Plaats, Voordrachten over eenige uitkomsten der Zuiderzee-expeditie van 1905 gehouden in de sectie-vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap op 5 Juni 1906. Blink 1906.
Engelen van der Veen, P.A.N.S., Het Goor te Elburg. In: Gelre, Bijdragen en Mededelingen 25, 1922, 35-64.
Engelen van der Veen, P.A.N.S., Nog eens Bidningahem. In: Gelre, Bijdragen en Mededelingen 24, 1921a, 76.
Engelen van der Veen, P.A.N.S.,  De bedijking van de Zuiderzee. In: Gelre, Bijdragen en Mededelingen 24, 1921b, 67-75.
Ente,  J., De IJsseldelta. In: Kamper Almanak Kampen 1973-1974,  37-164.
Ente, J., Het ontstaan van de bodem van de IJssel-Vecht Delta:  West-Overijssel, Noord-Veluwe, Noordoostpolder en Oostelijk Flevoland. In: Bijdragen uit het land van IJsssel en Vecht. Zwolle 1977, 7-15.
Eschman, Donald, Memorial to Martin Gerard Rutten 1910—1970. The University of Michigan, Ann Arbor, Michigan, 1970.
Ente, P.J.,  J. Koning & R. Koopstra, De bodem van Oostelijk Flevoland, Lelystad (Flevobericht 258), Lelystad 1986.
Esquiros, Alphonse. Hij  publiceerde zijn reisverslagen in de jaargangen 1855 en 1856 van het toonaangevende tijdschrift Revue des deux Mondes. De eilanden Marken, Urk en Schokland bezocht hij in 1855. Het boek van gebundelde verslagen 'Nederland en het leven in Nederland geschetst door Alphonse Esquiros', werd uit het Frans vertaald door N.S.Calisch en verscheen in 1858 in Amsterdam.
Flipse, Ab, Christelijke wetenschap. Nederlandse rooms-katholieken en gereformeerden over de natuurwetenschap, 1880-1940. Verloren b.v. Hilversum 2014.
Goor, A.C.J. van, De afstammingsleer en de tegenwoordige stand der natuurwetenschap: praeadvies. Wijsgeerige gegevens voor het ontwikkelingsvraagstuk. Theologische inleiding op het evolutie-vraagstuk. ‘s-Gravenhage 1918
Goor, A.C.J. van, Het afstammingsvraagstuk in zijn verhouding tot geloof en wijsbegeerte. Théonville 1919.
Goor, dr. A.C.J. van, De Halophyten en de submerse Phanerogamen. In: Redeke 1922, 47-54.
Goor, dr. A.C.J. van, Die holländischen Meeresalgen : (Rhodophyceae), Phaeophyceae und Chlorophyceae) insbesondere der Umgebung von Helder, des Wattenmeeres und der Zuidersee. Koninklijke Akademie van Wetenschappen 1923.
Haartsen, A.J., CultGIS: beschrijvingen Flevoland regio’s. Naam regio: Noordoostpolder en Urk. Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Bureau Lantschap, z.j. Hierin de wandkaart van de Noordoostpolder.  https://cultureelerfgoed.nl/sites/default/public_ftp/CultGIS/Noordoostpolder_en_Urk.pdf
Haaster, H. van en M. van der Linden, Voedingsgewoonten en milieuomstandigheden in (vroeg)historisch Harderwijk. De resultaten van het palaeo-ecologisch onderzoek. BIAX Consult, Zaandam, oktober 2009.
Hana, Kees, Van dier en plant, water en land. Wegwijzer in de natuur van Nederland (1942), 3e druk Amsterdam 1946.
Harting, P., Het eiland Urk, zijn bodem, voortbrengselen en bewoners. Hoogleraar aan de Utrechtse
Hoogeschool. Utrecht, 1853.
Havard, M. Henry, La Hollande Pittoresque. Voyage aux villes mortes du Zuiderzée. Paris 1874.
Heide, G.D. van der, Van landijs tot polderland. 2000 eeuwen Zuiderzeegebied. Amsterdam 1962.
Heide, G.D. van der, Scheepsarcheologie. Scheepsopgravingen in Nederland en elders in de wereld. Strengholt 1974.
Van der Heide, G.D. en Hellinga, W.Tj., Zwerfstenen. Strengholt 1974.
Hengel, Mirjam van, Hoe mooi alles: Leo en Tineke Vroman, een liefde in oorlogstijd. November 2017.
Hezel, Gerrit van, Schokland- Eiland boven de Eendenzee ? Zwolle, september 2018. Op de site:
http://www.schoklanddoordeeeuwenheen.nl/eendenzee.htm
Hoek, Dr. P.P.C.,  The fishes of the Zuiderzee, 1889.
Hofker, J., Foramiferen. In Redeke 1922, 131-158.
Hogestijn, J.W.H., Palaeobotanical analysis of Monnickendam analysis of Monnickendam and the salination of the Zuiderzee. ROB overdr. nr. 352, reprint Cingula 11, 1989, 115-124.
Hogestijn, drs. W.H.J., Schokland in de Middeleeuwen. In: Schokland revisited. Cultuurhistorisch Jaarboek voor Flevoland. Lelystad 1992, 95-113.
Hoogendoorn, W., Komt dat zien: Zwerfstenenmonumenten in Nederland. Grondboor & Hamer 2007 nr 3 / 4, 72-78.
Kerkhoven, A.A., Rogge, zout en bodemschatten. De archeologie en het cultuurlandschap van Urk in de Late- en Post-Middeleeuwen. Met een bijdrage van H. de Wolf. Lelystad, december 2003.
Kiden, Patrick, Bart Makaske, Orson van de Plassche, Waarom verschillen de zeespiegelreconstructies voor Nederland? In: Grondboor & Hamer nr. 3/4 – 2008, p.54-61.
Kooistra, Titia W., De Flora van Schokland. Commissie voor het Botanisch onderzoek van de Zuiderzee en omgeving. Verslagen en Mededeelingen No. 25. In: Ned. Krdk. Arch., deel 44, 1934.
Kort, J.W. de, D.J. Huisman en B.P. Speleers, Scheepswrak Paradijsvogelweg. Onderzoek naar de degradatie in het kader van de fysieke bescherming van een zestiende-eeuws visserschip aan de Paradijsvogelweg te Almere, kavel GZ80, wrak 75. Rapportage Archeologische Monumentenzorg 231. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2016.
Kristensen, Ingvar, De vestiging van enkele waterplanten en dieren in de N.O.-polder. In: Het Aquarium 14(10):85-86, 1944, 91.
Kuijper, Jan, Ben Peperkamp, Murk Salverda en G.A.M. Willems (red.), Het Vroman-effect. Over leven en werk van Leo Vroman. Querido's Uitgeverij, Amsterdam/Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag 1990. Tweede druk 2017.
Lennep, Jhr. Dr. M.F. van, Het leven van Mr. Jacob van Lennep. Tweede deel. Amsterdam 1909.
Luger, Johan en Jo Spier, Zonderlinge reizen – zwart op wit. Amsterdam 1932.
Middelhoek, A. en A.J. Wiggers, A Research into the Microflora and Microfauna of the Holocene Sediments in the North-Eastern Polder. In: Biol. Jaarb. 20, 1953, 235-291.
Modderman, P.J.R., Over de wording en betekenis van het Zuiderzeegebied. Groningen 1945.
Makaske, B., D.G. van Smeerdijk, H. Peters, J.R. Mulder en T. Spek, De stijging van de waterspiegel nabij Almere in de periode 5300-2300 v. Chr. Wageningen, Alterra rapport 478, 2002.
Makaske, B., D.G. van Smeerdijk, H. Peters, J.R. Mulder en T. Spek, Relative water-level rise in the Flevo lagoon (The Netherlands), 5300-2000 cal. Yr BC: an evaluation of new and existing basal peat time-depth data. In: Netherlands Journal of Geosciences/ Geologie en Mijnbouw 82 (2) [2002]: 115-131.
Makaske, B., G.J. Maas en D.G. van Smeerdijk, The age and origin of the IJssel. In: Netherlands Journal of Geosciences – Geologie en Mijnbouw, 87-4, 323 –337, 2008.
Mazure, J.P., Invloed van een weinig doorlaatbare afdeklaag op de kwel onder een dijk. In: De Ingenieur 47 (13) 1932, B: 41-43.
Mazure, J.P., in: Rapport van de commissie Drinkwatervoorziening Westen des Lands, 1940.
Mazure, dr. Ir. J.P. en ir. A. Volker, De verdamping van het IJsselmeer. Nota 153, 1942.
Molen, W.H. van der, Het zout in de bodem van de Noordoostpolder, Kampen 1951.
Muller, J. en B. van Raadshoven, Het Holoceen in de Noordoostpolders. In: Tijdschrift van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap, 1947, nr. 64, 153-185.
Plassche O. van de, S.J.P. Bohncke, B. Makaske, J. van der Plicht, Water-level changes in the Flevo area, central Netherlands (5300–1500 BC): implications for relative mean sea-level rise in the Western Netherlands. In: Quaternary International 2005, 133-134, p. 77–93.
Pol, Aaldert, Kees Hana mist de molshopen op Schokland. In: Rondom Schokland. Cultuurhistorisch tijdschrift, 58e jrg nr 3, herfst 2018, 39-48.
Popta, Yftinus van, Flevoland ondersteboven. Een interdisciplinair onderzoek naar de bodemprofielen van scheepswrakken in de provincie Flevoland. Research Masterscriptie Maritieme archeologie Rijksuniversiteit Groningen 08-01-2014.
Popta, Yftinus van, Lost Islands, Drowned Settlements and Forgotten Shipwrecks: interaction between aspects of the maritime cultural landscape of the former Zuiderzee (AD 1100–1400). In: Baltic and Beyond: Change and continuity in shipbuilding: Proceedings of the Fourteenth International Symposium on Boat and Ship Archaeology Gdansk 2015. Gdansk: The National Maritime Museum, Gdansk, p. 107-112. Session: Maritime Landscapes and Harbour Installations.
Popta, Yftinus van, Taken by the sea: New analyses on the dynamic past of the maritime cultural landscape known as the former Zuiderzee (the Netherlands). Archaeological Review from Cambridge, 31(2), 2016, 75-90.
Popta, Yftinus van, Opgespoorde sporen van bewoning. Een archeologische, historische en geografische interpretatie van het laatmiddeleeuwse landschap van de Noordoostpolder. In: Tijdschrift voor Historische Geografie, 2e jaargang, 3, 2017,130-143.
Redeke, dr. H.C., ZUIDERZEE-RAPPORT. Rapport over onderzoekingen betreffende de visscherij in de jaren 1905 en 1906. Uitgegeven door het ministerie van landbouw, nijverheid en handel. ’s-Gravenhage 1907.
Redeke, Heinrich Carl (red.), Flora en fauna der Zuiderzee, Helder 1922. Met supplement uit 1936.
Redeke, H. C., Ostracoda. In: Redeke supplement 1936, 97-113.
Roeleveld, W. Prof.dr. A.J. Wiggers 1921-1990. VU Amsterdam 1990:
www.geheugenvandevu.nl/application/files/4314/8965/7025/Wiggers_AJ_IM_J1989-1990.pdf
Rutten-Kooistra, Titia  en Wietske Rutten, Zuurkool met spek (2003). ,,Hoewel 'Zuurkool met Spek'  in grote lijnen het leven beschrijft van Titia Rutten-Kooistra is het geen biografie.” Een deel van de gebeurtenissen ,,is niet historisch.”
http://docplayer.nl/15835296-Zuurkool-met-spek-door-titia-rutten-kooistra-en-wietske-rutten-redactie-door-riet-rutten-vonk.html
Schuurmans Stekhoven Jr., J.H., Wormen - Vermes. Algemeen overzicht. K.N.N.V., Wetenschappelijke Mededeling 19, 1956.
Schuurmans Stekhoven Jr., J.H., Wormen, Het Spectrum BV, Utrecht, n.d. (Wat leeft en groeit 37).
Schuurmans Stekhoven, prof. Dr. J.H., De wereld der microben en de mens. Het Spectrum, Prisma 1958
Smit, J., Redeke, Heinrich Carl (1873-1945). In: Biografisch Woordenboek van Nederland 1. Den Haag 1979. Laatst gewijzigd op 12-11-2013
Stasse, J., Voorlopige meededeling over 't antropologies onderzoek op de eilanden Urk en Terschelling. In: Bijblad van de Nederlandsche Anthropologische Vereeniging, 1913, pp. 8–11.
Swart, J.J., Over de flora van Urk en Schokland. Commissie voor het Botanisch onderzoek van de Zuiderzee en omgeving. Verslagen en Mededeelingen No. 1., 1927.
Swennen, C., In memoriam Dr. Ingvar Kristensen, 1918-1996. In: BASTERIA, 60: 195-200, 1996.
Thijsse, Jac. P., Langs de Zuiderzee. Ede 1984, heruitgave naar 1914
Thiadens, A.A., Rutten, Martin Gerard (1910-1970). Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979) Laatst gewijzigd op 12-11-2013. Site:
http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn3/images/bwn1/ruttenmg
Volker, A., Het chloorgehalte van de Zuiderzee vóór de afsluiting. Dienst der Zuiderzeewerken, Den Haag’s Gravenhage 1942.
Voorthuysen , J. H. van, The quantitative Distribution of the Holocene Foraminifera in the N. O. Polder. Proc. 3rd Int. Congr. of Sedimentol. 1951: 267—272, Groningen-Wageningen.
Vos, Peter (e.a.), Atlas van Nederland in het holoceen. Landschap en bewoning vanaf de laatste ijstijd tot nu. Amsterdam 2011.
Vos, Peter, Origin of the Dutch coastal landscape Long-term landscape evolution of the Netherlands during the Holocene. Groninghen 2015.
Vroman, Leo, De roomborst van Klaas Vaak. Gedichten. Amsterdam 1997.
Wagner, C. W.,  Notes on Ostracoda from the Holocene (Excavation at Velsen). Verh. Kon. Ned. Geol. Mijnb. Gen. Geol. Serie Dl. XVII, 1957.
Wiggers, A. J., De wording van het Noordoostpoldergebied. Een onderzoek naar de physisch-geografische ontwikkeling van een sedimentair gebied. Van zee tot land 14. Zwolle 1955.
Wiggers, prof. Dr. A.J., met medewerking van F.H. de Jong en K. Spanjer De bodemgesteldheid van de Noordoostpolder. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directie van de Wieringermeer (IJsselmeerpolders). (voltooid begin 1960). Zwolle 1962
Wiggers, A. J., Behoed de aarde. Vrije Universiteit Amsterdam 1981.
Zuur, A.J., Resultaten van een onderzoek naar de betekenis van de fracties 0-2 en 016 µ voor de indeling der zwaardere Noordoostpoldegronden. Bodemkundige afdeling van de Directie van de Wieringermeer (Noordoostpolderwerken), Kampen 1943.
Zuur, dr. Ir. A.J.,  Ontstaan en aard van de bodem van de Noordoostpolder. In Monografieen „Van Zee tot Land" nr. 1,1951.

Herkomst Portretten:
Harting: https://de.wikipedia.org/wiki/Pieter_Harting
Suringar: http://www.biografischportaal.nl/persoon/36280793
Hunger: F.W.T. Hunger geportretteerd tijdens een studiereis in Nederlands-Indië. Pasteltekening Koos van Nie, 1921, Nationaal Archief.
Dekhuyzen: https://profs.library.uu.nl/index.php/profrec/getprofdata/373/32/204/0
Redeke: http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/redeke
Van Goor: Bijzondere collecties UvA, archief Th. J. Stomps, inv. nr. 48A.
Kooistra-Rutten: boek: Rutten-Kooistra 2003.
Vroman: Literatuurmuseum.
Schuurmans Stekhoven Jr.: De wereld van de microben, 1958.
Redeke: Smit 2013.
Kristensen: Swennen 1996.
Van der Lijn: http://www.aardkundigewaarden.nl/digitaalzwerfstenenmuseum/gesteentetuinen/tuinen.php?tuin_ID=36
Zuur: Collectie Nederland: Musea, Monumenten en Archeologie.
Middelhoek: http://quk.nl/personen/a-middelhoek
Wiggers: Roeleveld 1990.

Voetnoten  
<1a> Al in 1888 liet de Zuiderzeevereeniging boringen doen om de landbouwkundige geschiktheid van de bovenlaag na inpolderingen in beeld te brengen.
<1b> Twee ervan kreeg hij van hoogleraar G. Vrolik (Amsterdam). De derde was afkomstig uit de vroegere verzameling van de hoogleraar G. Sandifort (Leiden).
<2> Alphonse Esquiros publiceerde zijn reisverslagen in de jaargangen 1855 en 1856 van het toonaangevende tijdschrift Revue des deux Mondes. De eilanden Marken, Urk en Schokland bezocht hij in 1855. Het boek van gebundelde verslagen 'Nederland en het leven in Nederland geschetst door Alphonse Esquiros', werd uit het Frans vertaald door N.S. Calisch en verscheen in 1858 in Amsterdam.
<3> Van Lennep 1909, 260.
<4> In 2012 verschenen als: Pittoreske reis langs de dode steden van de Zuiderzee.
<5> Verslag uitgebracht op de 39e Verg. der ,,Ned. Bota. Ver.”, 30 juli 1884, in: Ned. Krdk. Arch. 2e Ser. 4e Dl. 1886, 290-295.
<6> Ned. Krdk. Arch. 2e Ser. 4e Dl. 1886, 389. Een totaal overzicht verscheen in 1899: Ned. Krdk. Arch. 3e Ser. 1e Dl. 1899, 316-326.
<7> Orgaan: Nederlandsch Kruidkundig Archief.
<8> https://profs.library.uu.nl/index.php/profrec/getprofdata/373/32/204/0
<9> Het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen verleende een subsidie van f 1000,-.
<10> ’s Gravenhage 1890. Dekhuijzen 1905, 8.
<11> ,,Buiten ingenieurszaken en buiten beschouwingen over natuurmonumenten blijven.” Dekhuizen 1905, 7.
<12> De Tijd - Utrechts dagblad 21-04-1905. Dekhuizen, dr. M.C., De Zuiderzee-expeditie, De Zuiderzeevereeniging 1906.
<13> Dekhuyzen 1905, 10.
<14> Hungers ontembare werklust is misschien ook wel de bron van zijn blikvernauwing tijdens de Tweede Wereldoorlog. Tot in 1943 onderhield hij bijvoorbeeld nauwe contacten met zijn collega’s in Duitsland en Oostenrijk. https://www.gewinastudium.nl/articles/10.18352/studium.9283/
<15> Johan Sasse was de zoon van de Zaanse arts August Sasse die in 1867 was gekomen met een alternatieve afstammingsgeschiedenis van het Nederlandse volk. Onlangs zijn de nagenoeg vergeten schriften met veldwerkaantekeningen en een doos met foto's van Johan Sasses onderzoek op Terschelling teruggevonden in de Universiteitsbibliotheek Leiden.
<16> Zie voor de vogelwaarnemingen: http://www.schoklanddoordeeeuwenheen.nl/vogels-1933.htm
<17> Proefschrift: ‘Onderzoekingen betreffende het urogenitaalsysteem der Selachiërs en Holocephalen’.
Van belang voor de wetenschappelijke ontwikkeling van de Nederlandse hydrobiologie was het dat Redeke privaatdocent werd aan de Universiteit van Amsterdam. Hij aanvaardde deze taak met een openbare les op 10 oktober 1916 over ‘Plankton en Visscherij’. Redeke had een grote naam als onderzoeker van het brakke water en zijn bewoners.
<18> Redeke 1936, 108.
<19> Goor, A.C.J. van / Théonville / 1919. J.Th. Beysens, A.C.J. van Goor en G. van Noort schreven, De ontwikkelingsgeschiedenis van het organisch leven, wijsgerig, natuurwetenschappelijk en theologisch beschouwd, 2e herziene druk, Leiden 1916.
<20> https://www.ru.nl/kdc/bladeren/archieven-thema/subpagina-archieven-thema/onderwijs-wetenschappen/archivalia/archivalia/goor/
Na sluiting van het station in Den helder en op wachtgeld te zijn gesteld aanvaardde hij in 1924 nog een assistentschap aan de universiteit van Siena in Italië. Van zijn hand verschenen vele werken en publicaties, speciaal op het gebied der zeewieren.
<21> Van Goor 1922, 48.
<22> De Levende Natuur (32 (1): 27-27 (1927).
<23> Krakatou. Actieve vulkaan in Indonesië, in de straat Soenda tussen Java en Sumatra. De vulkaan is vooral bekend door de zware uitbarsting
in 1883.Ruim 36.000 mensen verloren het leven en complete steden en dorpen werden weggespoeld.
<24> Namens de Commissie, Ir. J. L. van Soest, Frankenstraat 31, Den Haag.”
<25> Verslag Ned. Krdk. Arch. 1927, 50-54. Over de Flora van Urk en Schokland door J.J. Swart. In: Verslagen en mededeelingen No. 1.
Commissie voor het botanisch onderzoek van de Zuiderzee en omgeving.
<26> Heen – synoniem : Bolboschoenus maritimus.
In de hoogopgaande begroeiing van oevers, sloten, schorren en kwelders op natte voedselrijke gronden tussen de hoog wordende planten van onder meer Scherpe zegge is vaak de typische opvallende groene bloeiwijze vinden van de Heen (ook wel Zeebies genaamd), Bolboschoenus maritimus. Net als scherpe zegge valt de scherp driekantige stengel die tot ruim een meter hoog kan worden op. Maar Heen onderscheidt zich van Scherpe zegge doordat de aren een pluimvormige bloeiwijze vormen met een drietal schutbladeren eromheen.
<27> Over het algemeen is Arundo-donax groter dan Phragmites, met langere bladeren en met een langere, soms compactere en rechtopstaande bloeiwijze, terwijl Phragmites australis een beetje korter is, met kortere en smallere bladeren en een kortere bloeiwijze, vaak lijkt meer open, en leunt naar één kant.
<28> https://es.wikipedia.org/wiki/Jan_Johannes_Swart
In Deventer gaf hij o.a. een tabakscursus (1943) en een suikercursus (1955).
<29> De mooie semi-biografie over Titia W. Kooistra staat in het boek ‘Zuurkool met spek’ dat o.m. middels nagelaten autobiografische aantekeningen bezorgd is door Titia Rutten-Kooistra, Wietske Rutten en - met redactie - door Riet Rutten-Vonk. In 2003 als boek verschenen. Ook op de site:
https://www.staff.science.uu.nl/~rutte101/stuff/zuurkool-met-spek.pdf
<30> Kuijper 2007.
<31> In 1926 was hij nog enige tijd werkzaam in Washington. In 1949 vertrok hij naar Argentinië, waar hij een professoraat aanvaardde aan de Universiteit van Tucuman. In 1952 kwam hij naar Nederland terug, waar hij leider werd van het Biologisch Laboratorium van de firma Noury & van der Lande te Deventer. Kort na zijn overlijden in 1958 verscheen zijn laatste boek: ‘Mensen en microben’.
<32> Van Hengel 2007.
<33> Vroman 1997, 43.
<34> Titia W. Kooistra, De Flora van Schokland. Commissie voor het Botanisch onderzoek van de Zuiderzee en omgeving. Verslagen en Mededeelingen No. 25. In: Ned. Krdk. Arch., Deel 44, Jaarg. 1934.
<35> Volker 1942. De kleur en de rode cijfers van het totale zoutgehalte zijn toegevoegd aan het kaartje.
<36> Neerslag tegenwoordig 800 mm. Een eeuw geleden was de neerslag zo’n 25 % minder.
<37> Dr. A.C.J. van Goor, De Halophytren en de submerse Phanerogamen. In: Redeke 1922, 47-54.
<38> Zoutgehaltes: https://publicwiki.deltares.nl/display/HBTHOME/Vegetatietypen+Noordelijke+Deltabekken
<39> Hogestijn 1989.
<40> Haaster 2009, 11.
<41> Monsters geanalyseerd door drs. N.A. Paap, en gedateerd door J.M. Baart (stedelijk archeoloog van Amsterdam). Aangehaald in Hogestijn 1989.
<43> http://www.schoklanddoordeeeuwenheen.nl/skelettenonderzoek-1940.htm
<44> Pol 2018. Hana 1942, 1946.
<45> https://urkerschedels.wordpress.com/chronologie/
<46> Swennen 1996.
<47> Op aanvraag is een excursie onder begeleiding mogelijk. Elders in de Noordoostpolder, in De Gesteentetuin bij Schokland, kan een indruk worden verkregen van een morene.
<48> Voor scheepswrakken bijv. Van Popta 2013.
<49> https://nl.wikipedia.org/wiki/Foraminifera
<50> http://eol.org/pages/595426/overview
<51> Daarnaast bestaan er zand-agglutinerende [aanklevende] soorten met een vliezig hoornachtig omhulsel waaraan sedimentpartikels, vaak zandkorrels, met slijm worden vastgeplakt. Deze huisjes fossileren minder goed.
<52> In harde gesteenten kan door onderzoek aan slijpplaatjes (zeer dunne -30 μm dikte- plakjes gesteente) worden achterhaald welke foraminiferen zich in het gesteente bevinden en in welke verhouding.
<53> http://tippingpointahead.nl/tippingpoint/zout-in-de-oceaan/
<54> J. Hofker in Redeke 1936, 131-132. Hij beeldt 57 soorten af.
<55> https://www.waddenvereniging.nl/wadweten/7031-gaatjesdragers.html
<56> Redeke 1936, 104, 111. Muller en Van Raadshoven 1947, 175.
<57> Zuur bestudeerde in 1938 de ontzilting van de bodem van de Wieringermeerpolder.
<58> Van der Heide 1965, 317-318.
<59> Zie voor de tekeningen: http://www.schoklanddoordeeeuwenheen.nl/boeren-1393-1631.htm
<60> Van der Heide 1974, 24
<61> Kort 2016, 9.
<62> Van Popta 2013.
<63> https://biologielessen.nl/index.php/a-21/2213-brak-water-2
<64> Muller en van Raashoven 1947, 173-176. De fora-fauna bestond uit:

De foraminiferenfauna in het sloefpakket
    Soort    Komen voor in de gebieden/ idem (…): schaars
Sterk dominant    Rotalia beccarii     II, III, IV
Matig aantal    Nonion depressulum    (II), III, IV
id.    Ephidium excavatum     (II), III, IV
id.    Elphidium incertum     (II), III, IV
id.    Elp. Inc./ var. clavata    (III), IV
Zeer schaars    Trochammina inflata     (II, III, IV)
Id.    Discorbis williamsoni    (II, III, IV)

Rotalia beccarii maakt zeer vaak bijna 100 % van de soorten uit, ,,zodat men onze zonering praktisch kan opvatten als een indeling naar het gehalte aan Rotalia. Vooral in gebied II is zij meestal de enige foraminifeer.
Van Voorthuyse (1951) onderzocht enkele profielen eveneens op de foraminiferen-fauna. Uit de gevonden soorten en hun onderlinge verhouding werd door deze auteur echter geen schatting omtrent het zoutgehalte van het milieu gemaakt.
<65> Pisidium amnicum (Müll.), Pisidium supinum Schmidt , Sphaerium corneum (L.), Sphaerium solidum Norm., Theodoxus fluviatilis (L.), Bithynia tentaculata (L.).
<66> Van Hezel 2018, http://www.schoklanddoordeeeuwenheen.nl/eendenzee.htm
<67> Wiggers 1955, 95.
<68> W. Kuiper, pers. comm. aan Hogestijn. Aangehaald in Hogestijn 1989.
<69> Ente 1973/1974.
<70> Ente Koning en Koopstra 1986, 137.
<71> Wiggers 1955, 87. Hogestijn, 100.
<72> Fretter, V. en A. Graham 1978.
<73> https://nl.wikipedia.org/wiki/Vijverpluimdrager
<74> Hogestijd 1992.
<75> Afbeeling in: Ente 1973/4.
<76> Ente 1973/1974.
<77> Van Hezel 2018, http://www.schoklanddoordeeeuwenheen.nl/eendenzee.htm
<78> De onderste laag (Zus) vormt de overgang met de Almere-afzetting en bevat zowel geen zoet- als zoutwatermollusken. De laag heeft een onduidelijke afwisseling van zandige en meer klei-iger laagjes. De gelaagde ZuIV-laag is overwegend lutumrijk (gronddeeltjes, die kleiner zijn dan 2 μm). De ZuIII-laag is sterk zandig en schelprijk. De ZuII-laag is weer lutumrijk. De bovenste laag (ZuI) heeft een lager lutumgehalte dan de onderliggende lagen. (Wiggers 1955, 102, 105).
<79> ,,Daarbij blijkt, dat bij een goede keuze van twee in deze formules voorkomende constanten een zeer goede overeenstemming tussen de theoretische en de empirische curven wordt bereikt. (…) Voor twee groepen van boringen, [afbeelding … [zijn] de gevonden en berekende zoutverdelingen opgenomen; de overeenstemming tussen beide curven is beneden 1 meter diepte zeer goed. De beide constanten die voor
het berekenen van de theoretische verdeling uit het waarnemingsmateriaal moeten worden afgeleid, zijn de zoutconcentraties van het bovenstaande water vóór en ná de verzilting. Door deze constanten zo te kiezen, dat de berekende curven zo dicht mogelijk aansluiten bij de empirische, kunnen gegevens worden verkregen over het gemiddelde zoutgehalte van het water dat vóór de verzilting - dus in de sloefperide - aanwezig was.” In de studie over de water- en zoutbalans van het IJsselmeer, nam Jannis Pieter Mazure (1899-1990) de zoutaanvoer door diffusie vanuit de met zeewater doordrenkte IJsselmeerbodem in beschouwing. Mazure ging uit van een vertraagde waterstroom in de bodem als het bovenste water steeds wordt ververst met de formule Z = 1,24*wortel(kt). Hierin is Z de hoeveelheid weggediffundeerd zout, uitgedrukt in cm totaal ontzilt water (hij maakt zich door deze grootheid vrij van de verkleining van het profiel door de grondkorrels), k de diffusieconstante (de hoeveelheid zout in g, die door een grensvlak van 1 cm2 per dag diffundeert bij een
concentratieverval van 1 g per cm3 per cm) en t de tijd in dagen.
<80> Middelhoek en Wiggers 1953, 235-291.
<81> De Beaufort 1954.
<82> Geologie en Mijnbouw 1981 n3, WWN1. (vdt647)
<82a> Zie voor een overzicht Peter Vos 2015.
<82b> Hogestijn 1989, 121, noot: R. Cremer, pers. comm.  aan Hogestijn.
<82c> Vos 2011, 64.
<83> Makaske 2008. Cohen et al 2016. De bijdrage van de zijrivieren aan de IJsselafvoer is tegenwoordig 32,2 m3/s (iets minder dan de Duits/Overijsselse Vecht met 39,75 m3/s), inclusief de bijdrage uit de Rijn 244 m3/s.
<84> Makaske 2008, 335- 336. Wiggers 1955, 91.
<85> C14-datering of koolstofdatering is een methode van radiometrische datering waarmee de ouderdom van organisch materiaal en ecofacten wordt bepaald.
<86> Van Popta 2014.
<87> http://www.stichtingring.nl/methode-01c.htm
<88> Vos 2011, 63.
<89> Minimaal omdat de IJsselafvoer vóór 950 n. Chr. nog uiterst gering was. Deze nam in de loop der eeuwen toe van 32,3 tot 244 m3/s. Omstreeks 1900 was de gemiddelde afvoer van het stroomgebied van de Zuiderzee 458 m3/s (var. 204-698 m3/s), w.v. de IJssel 244 m3/s, die van de overige rivieren 191,75 m3/s en het neerslagoverschot 6,25 m3/s, d.w.z. dat de IJssel meer dan 53 % van de totale afvoer voor haar rekening nam. De hoogte van de Rijnafvoer via Utrecht is niet bekend.
De binnen zee had in 100 n.Chr. een oppervlak van ca. 1.965 km2; dat is 42,6 % van 1850 met 4.613 km2. De zuidoever lag noordelijker (kortere looptijd van de vloedgolf). Gebruikte data voor de instroom 100 n.Chr.: geullengte 60 km, nat oppervlak bij top vloed 79.730 m3, verval 0,70 m, waterdiepte gem. 5,32 m, bodemweerstand C = 40, geulvormende stroomsnelheid 0,4 m/s.

De samengestelde afvoer van de Zuiderzee
(gemiddelde m3/s)
     1930     100 n.Chr
IJssel    244 (w.v. via zijrivieren 32,3)    9,7
Overige rivieren    192,25 (w.v. via Zwartewater 57,8)    192,25
Neerslagtekort/-overschot zee    0    0
Totaal binnenzee    446    201,9

De rivierafvoer van de binnenzee was in 100 n.Chr. 45,3 % van die in 1900. Bij al deze factoren samengenomen zou de binnenzee als geheel gemiddeld wel 14 % zouter kunnen zijn geweest.
Microfauna veranderingen: Muller en Van Raadshoven 1947, 174.
<90> Van der Heide 1962, 184.
<91> De Noormannen plunderden in 991 Staveren en staken de plaats in brand. Het moet ook toen al een belangrijke handelsplaats zijn geweest, want de Noormannen kwamen alleen als er iets te halen viel. De noordelijke toegang tot de Noordzee zal in deze tijd al een grotere rol hebben gespeeld dan in de Romeinse tijd. In 1061 kreeg de handelsstad Staveren stadsrechten. Er zijn langs een water  sporen gevonden van houten huizen, pakhuizen en boerderijen uit de tijd vanaf 1150. De Staveren handelde met steden langs de Rijn, maar ook met plaatsen in Vlaanderen.
Waarschijnlijk is men in West-Friesland in de elfde of twaalfde eeuw begonnen met de bouw van dijken die zouden uitgroeien tot de uiteindelijk 126 km lange Omringdijk. Rond 1250 AD werden deze dijken gesloten tot een ringdijk. Buisman 1995, deel 1, 538. De dijk moest ten noorden van Alkmaar een groot gebied beschermen tegen de Zuiderzeevloeden. Nadat de Hollandse graaf de Westfriezen had verslagen legde hij na 1289 bovenlokale maatregelen op inzake dijkonderhoud. (Kerkhoven, 95.) De eerste vermelding van de gehele ‘Omringdijk’ dateert uit 1320. In maart van dat jaar deed de wijbisschop ‘uitspraak’ over de dijkrechten. Herstel van de dijk diende te geschieden door de onderhoudsplichtigen die dit vanouds plachten te doen. De rijken werden verplicht om arme boeren daarbij te helpen.
Na 1150 hebben de Zuiderzeesteden Keulen – wier Rijnschepen via Utrecht op het Noorden voeren - verdrongen. De handel van Zutphen, Deventer en later Kampen gebruikte grotere schepen, de koggen die om kaap Schagen voeren naar de Oostzeehavens. Ook hier weer: een voor zeeschepen toegankelijke noordelijke toegang tot de zee. In 1251 schenkt de Deense koning de ommelandsvaarders w.o. Kampen bepaalde rechten. Omdat betreffende acte in Kampen bewaard wordt vormt dit een aanwijzing dat Kampen één der thuishavens geweest is van deze vrachtvaarders. Het aandeel van Keulen in de Scandinavische muntvondsten is na 1200 achteruit gegaan. In 1313 wordt een plaats, vermoedelijk gelegen aan de oostelijke rand van een van de huidige Flevopolders, 'Nulde super mari' genoemd. Op 17 juli 1331 kreeg ridder Jan van Kuinre het recht op vondsten van strandjutterij, bij het verloren dorp Espelo, dat oostelijk op het eiland Urk lag. In 1133 wordt Vollenhove genoemd een ‘locus maritimus’, een plaats aan de zee, genoemd. In 1336 waren er molens in Elburg 'op der ze, in de aneworp van den zande' : vlakbij de zee, waar zand was afgezet. (Engelen van der Veen, 1922, 35-64) De zeedijk bij Elburg werd aangelegd in 1359. (Engelen van der Veen, 1921a, 76). Het oudste bekende dijkrecht in Vollenhove werd in 1363 opgesteld tijdens de regeerperiode van bisschop-landheer Jan van Arkel.

www.schoklanddoordeeeuwenheen.nl