De ontruiming van Schokland en de ondergang van de Schokker visserij

In september 1858 deed de regering in Den Haag aan de Kamer het voorstel om het eiland Schokland te ontruimen en de bewoners elders een goed heenkomen te laten zoeken. In haar toelichting hierbij wees het kabinet op de volgende omstandigheden. Schokland was klein en het beetje grond dat er nog was liep van tijd tot tijd onder water zodat er op het eiland niets verbouwd kon worden. Alle levensmiddelen moesten daarom van elders worden aangevoerd en waren derhalve duur. Het enige middel van bestaan was de visserij, maar ook die leverde sinds geruime tijd niet voldoende meer op om de bevolking op een fatsoenlijke manier in leven te houden. Gezien die situatie achtte de regering het beter om het eiland te laten ontruimen, in de hoop dat de bewoners elders een beter bestaan op konden bouwen [1].

De slechte toestand waarin de Schokker visserij zich bevond was dus een belangrijke oorzaak van de ontruiming van het eiland, die in 1859 zijn beslag kreeg. Dat die bedrijfstak op Schokland in de jaren-1850 geen bestaan meer opleverde, zoals de regering stelde, is eigenaardig, want in diezelfde tijd bloeide de visserij wel in Zuiderzeeplaatsen als Urk, Vollenhove, Huizen etc.
En de zaak wordt nog eigenaardiger als men bedenkt dat een halve eeuw eerder de vissers van Schokland tot de beste behoorden van de havens rond de Zuiderzee. Schokland bezat in 1812 met Volendam de grootste vissersvloot van die plaatsen. Een vloot die toen veel groter was dan die van Urk. Over de Zuiderzeevloot in die tijd wordt in het algemeen gezegd dat het een snelzeilende, nog jonge vloot was. De visserij van de Zuiderzeeplaatsen heette een gezonde bedrijfstak te zijn, die het in tegenstelling tot die van de Noordzeehavens kon stellen zonder overheidssubsidies [2].

De vissers van de Zuiderzee bevisten niet alleen de Zuiderzee, zoals men vaak wel denkt. Een niet onbelangrijk deel van hen hield zich bezig met visserij langs de Noordzeekust, in de ondiepe kustwateren benoorden de Waddeneilanden en langs de Hollandse kust. Met netten viste men op platvis en met de beug [3] op kabeljauw en schelvis. Die Noordzeekustvisserij moet men weer niet verwarren met de haringvisserij in open zee of onder de kust van Engeland. Laatstgenoemde tak van visserij werd vooral bedreven vanuit de steden aan de Maas, zoals Vlaardingen. De vis die afkomstig was van de Noordzeekustvisserij, kabeljauw, schelvis en schol dus, noemde men in die tijd versche vis of zeevis. In Amsterdam en andere grote steden vond deze 'versche vis' gretig aftrek [4]. Het valt te begrijpen dat alleen de grotere schepen van de wat kapitaalkrachtiger vissers uit de Zuiderzeevissersplaatsen aan de Noordzeekustvisserij deelnamen, omdat de Noordzee natuurlijk groter gevaren in zich borg dan de betrekkelijke luwte van de Zuiderzee. Mede dankzij die lucratieve Noordzeekustvisserij maakten de meeste vissersplaatsen van de Zuiderzee in de eerste helft van de negentiende eeuw een sterke groei door. Zo groeide de visservloot van Urk van 60 schepen in 1812 naar 120 schepen in 1850. Ook de vloot van Marken verdubbelde zich in die tijd. De vloot van Schokland daarentegen werd in dezelfde periode bijna gehalveerd. Verder namen van de 120 schepen van Urk uit 1850 zo'n 90 deel aan de Noordzeekustvisserij; in Volendam waren dat er een vijftigtal, maar van Schokland daarentegen nog slechts twee. Vooral hieraan zien we dus dat de visserij van Schokland in de jaren tussen 1800 en 1850 een enorme achteruitgang heeft doorgemaakt. De vraag is dan ook waardoor dat kwam.

De Franse tijd

Het onderzoek naar het antwoord op die vraag in de Schoklandarchieven in Kampen en Zwolle [5] leidde al gauw naar de Franse tijd, de periode tussen 1795 en 1813, toen Nederland overheerst en een tijdlang zelfs bezet werd door het Frankrijk van de Revolutie en Napoleon. Een Frankrijk dat in die tijd voortdurend in oorlog was met aartsvijand Engeland. Die Frans-Engelse oorlogen vormden een groot probleem voor de Nederlandse visserij op de Noordzee. Door een economische blokkade van Engeland, het zogeheten Continentaal Stelsel, probeerde Napoleon Engeland op de knieën te krijgen. Om eventuele smokkelhandel tussen het continent en Engeland tegen te gaan, wierpen de Fransen allerlei belemmeringen op, die een vrije toegang tot de Noordzee moeilijk en bij tijden volkomen onmogelijk maakten. Dat dat zeer schadelijk was voor ondermeer het bedrijf van de Noordzeekustvissers van de Zuiderzee laat zich raden.

Uiteraard hadden ook de Noordzeekustvissers van Schokland flink te lijden onder Franse maatregelen. In de archiefbronnen vinden we daarover veel aanwijzingen. Zo lezen we in een document uit 1803 hoe in de zomer van dat jaar de hele burgerij van Emmeloord vergaderd was voor het stadhuis om de problemen te bespreken rond de 'geslotene Visscherij in de buitenzee'. Tijdens die vergadering werd besloten om twee vissers van Emmeloord naar Den Haag af te vaardigen om daar bij autoriteiten 'eene vrije Visscherij op de Noordzee te mogen erlangen' [6].

Een ander voorbeeld dateert van tien jaar later. Toen beklaagde de burgemeester van Schokland zich bij de onderprefect in Zwolle over het feit dat de vissers van zijn gemeente niet in staat waren hun brood te verdienen, omdat zij de Noordzee niet op konden. Oorlogsschepen op de rede van Tessel beletten de doorgang naar de Noordzee. Vissers die omvoeren om via het zeegat tussen Vlieland en Terschelling de open zee te bereiken vonden ook deze route geblokkeerd. Maar zo'n vijftien schepen per dag werden er hier doorgelaten en het aantal wachtende schepen was zo groot dat men maar eens in de veertien dagen aan de beurt kwam om te passeren. De vissers van Schokland waren volgens de burgemeester dan ook 'grotelijks benadeeld in hun broodwinning' en ootmoedig vroeg hij namens de bewoners van Schokland of het aan de arme vissers vergund mocht worden de Hollandse zeegaten vrij in en uit te varen, opdat zij in staat zouden zijn hun brood te winnen, daar zij anders aan de grootste armoede ten prooi zouden vallen [7]. Men kan zich indenken dat door al dit soort maatregelen van de Franse bezetters, waardoor de vrije toegang tot de Noordzee sterk bemoeilijkt en soms onmogelijk werd gemaakt, flinke schade werd toegebracht aan de vissers van Schokland en andere plaatsen die voor hun broodwinning afhankelijk waren van een vrije vaart op de Noordzee.

Schokkers zijn Noordzeekustvissers

Ik heb nu bij mijn onderzoek de indruk gekregen dat vooral de Schokker vissers te lijden hadden van deze steeds terugkerende blokkades van de toegangen tot de Noordzee, omdat zij, misschien in meerdere mate dan de vissers uit de andere Zuiderzeevissersplaatsen in die tijd, bij uitstek georiënteerd waren op de Noordzeekustvisserij.
Aanwijzingen voor dat laatste ben ik meerdere malen tegengekomen in de archieven over Schokland. Een curieus voorbeeld is dit. Rond 1800 had men op Schokland soms grote problemen bij het begraven van de doden op het eiland, omdat het vaak voorkwam dat alle volwassen mannen op zee waren, 'vooral des zomers wanneer er zomtijds in veertien dagen geen burghers te Huis zijn'. Met de zee werd hier bedoeld de Noordzee vanwaar men niet na een dag vissen 's avonds alweer thuis kon zijn. Om dat probleem op te lossen werd in 1804 een nieuw gemeentereglement van kracht, waarin het werd verboden om uit te varen als er doden op het eiland waren, op straffe van een boete van 25 gulden [8].

Een ander voorbeeld is het volgende. In 1812 beklaagde de burgemeester van Schokland zich over het feit dat hij bijna nooit kon vergaderen met het gemeentebestuur, 'omdat de gemeenteraden van Schokland, alle visschers zijnde, daag en nagt in zee zwerven, en van hunne verscheiden de meeste tijd naar Vriesland enz. wegens de Buiten-vischvangst en Visch-negotie afwezig zijn; dus ik niet ieder keer als het nodig is vergaderen kan' [9].

Een derde voorbeeld is van een paar jaar later. De Franse bezetting is dan inmiddels voorbij en er zijn plannen in de maak voor het oprichten van een schutterij op het platteland, waaraan ook Schokland manschappen zal moeten leveren. De schout van Schokland schrijft in dat verband aan de militaire autoriteiten, dat hij denkt dat er maar weinig Schokkers op zullen komen, 'derwijl bijna alle niet te huijs, maar in de Noordzee op de vischvangst zich bevinden'. Het meedoen aan de exercities zou hen te veel tijd gaan kosten, omdat zij dan alleen al twee dagen kwijt zouden zijn aan de reis: 'een dag daar zij van de Noordzee naar huijs moeten reisen' en één dag voor de 'retour-reis naar de Noordzee'. [10]

Hoe volkomen anders is de situatie bijna vijftig jaar later, als de burgemeester van Kampen zich erover beklaagt dat er door de vissers van Schokland geen verse zeevis meer in Kampen op de markt wordt gebracht. Indirect heeft hij van de burgemeester van Schokland vernomen dat de oorzaak hiervan gelegen is in de armoede der Schokker vissers, welke zo groot was geworden 'dat thans nog slechts twee schuiten in staat waren de zeevisch aan te brengen en de bezitters van dezelve ook spoedig hun beroep, door gebrek aan middelen tot herstelling dier vaartuigen, zouden moeten laten varen'. [11]

Een ander probleem dat zich voordeed in de Franse tijd en dat grote schade toebracht aan de visserij, was de schaarste aan vrijwel alle grondstoffen, van hout en metalen tot touw en zeildoek. En wat er nog te krijgen was, was onbetaalbaar duur geworden. Een van de belangrijkste oorzaken hiervan was natuurlijk dat de oorlogsmachine van Napoleon dit soort goederen en masse opslokte, zodat er voor de particuliere bedrijven weinig overbleef.
De gemeenteraad van Schokland omschreef de problemen in 1812 als volgt in een klaagbrief aan de onderprefect in Zwolle: 'Alles wat de visscher noodig heeft om zijn hanteering voort te zetten is niet dan tot eene verregaande verhoogde prijs te bekomen, zoo dat hier veele lieden zijn welke niet eens hunne broodwinning kunnen uitoeffenen al ware daar ook iets mede te verdienen omdat de noodige middelen onverkrijgbaar zijn.' [12] Ook veel manschappen had de Franse oorlogsmachine nodig. Veel Zuiderzeevissers moesten als matroos dienen in de Franse marine. Zo klaagt het gemeentebestuur van Schokland in de net genoemde brief uit 1812 ook dat 'veele winbare mannen door de conscripties zijn vertrokken, waarvan de hulpeloze vrouwen en kinderen voor rekening der gemeente achterblijven.'

De gevolgen

De problemen waarmee de Zuiderzeevissers hadden te kampen in de Franse tijd waren al spoedig duidelijk merkbaar in de portemonnees van de Schokker vissers. De aanwijzingen daarvoor in de archiefstukken zijn talrijk en zij spreken een duidelijke taal.
Zo beriepen in 1807 een aantal burgers van Emmeloord, die hun belasting op het rundvee niet konden betalen, zich tegenover de ontvanger van de belastingen te Kampen op onvermogen ten gevolge van de 'slegte verdiensten onder de Visschers dezes Dorps'. Daardoor zijn sommigen, zo schrijven zij, ook al genoodzaakt geweest 'hun geheel of kalf-koetje' te verkopen 'uit armoede en bij gebrek aan het nodige voeder.' [13] In hetzelfde jaar verloren twee vissers uit Emmeloord hun schuit die hun gezamenlijk eigendom was, waarbij één van hen omkwam. Twee gezinnen waren nu brodeloos geworden, maar hun 'bijna even zoo behoeftige mede Dorpelingen' konden de getroffenen helaas weinig onderstand bieden, zo heet het in het betreffende document [14].

Een tiental jaren later, in 1818, schreef het rooms-katholieke armbestuur van Emmeloord dat in voorgaande jaren iedere visser, die op de Noordzee voer, na iedere reis 6 stuivers afdroeg aan de armenkas; 'doch door meer soberheid in hun bestaan' heeft dit in de laatste jaren niet meer kunnen gebeuren. [15]
En in 1823, precies twintig jaar na het hevig oplaaien van de Frans-Engelse oorlog ter zee, schreef het armbestuur van Schokland: 'Het getal der huiszittende armen is in de loop der laatste twintig jaaren toegenomen wijl de vischvangst, het hoofdbestaan der ingezetenen, zelve is vermindert.' [16]

Schulden

Alles wijst er op dat door dit alles er op Schokland in de Franse tijd een proces op gang is gekomen, dat onomkeerbaar bleek te zijn. Na 1800 is er een neerwaartse spiraalbeweging in gang gezet, waaruit de eilandeconomie zich sindsdien niet meer heeft kunnen bevrijden. Om dat goed te begrijpen moet men even stilstaan bij toenmalige betrekkingen tussen vissers enerzijds en patroons van toeleveringsbedrijven voor de visserij anderzijds. In een tijd waarin er nog geen middenstands- of boerenleenbanken bestonden, waren de vissers voor hun krediet vrijwel geheel afhankelijk van de toeleveranciers van hun bedrijfstak: de scheepstimmerlieden, zeilmakers, touwslagers, smeden enz. In gunstige jaren investeerden de vissers een groot deel van hun verdiensten in vernieuwing en reparatie van schepen, tuigage en viswant. In slechte jaren liet men, op de pof, slechts de meest noodzakelijke vernieuwingen of reparaties uitvoeren. De patroons van de toeleveringsbedrijven waren daartoe bereid, omdat zij net zo afhankelijk van de vissers waren als de vissers van hen. En zij wisten ook dat in betere tijden de schulden, die de vissers bij hen hadden opgebouwd, wel weer vereffend zouden worden. [17] Maar als die betere tijden te lang uitblijven of als de economische klappen te groot worden, verliezen de vissers op den duur hun kredietwaardigheid. En na verloop van tijd kunnen zij dan bijna nergens meer terecht, zelfs niet voor de meest noodzakelijke reparaties of vernieuwingen. Daardoor gaat hun materiaal steeds verder achteruit, wat weer een negatief effect heeft op hun vangsten en inkomsten, want met slechte spullen vangt men uiteraard ook minder vis. En dat maakt dat zij nog minder in staat zijn hun schepen in een goede staat te houden, enz. enz.

Dat een dergelijk proces zich na de Franse tijd op Schokland heeft voorgedaan wordt uit de bronnen overduidelijk. Een eerste signaal, dat er vissers op Schokland in de schulden waren geraakt, krijgen we al in 1806. Het gemeentebestuur bespreekt dan in een vergadering een rekening van ene Jan van der Meulen, zeilemaker te Zwartsluis, die 'eenige gelden moet hebben van onderscheidene burgers alhier woonagtich'. [18]

Een vijftien jaar later, in 1821, schrijft de schout van het eiland, Lucas Seidel, dat 'de schuld eisschers, timmerlieden, zeilmakers, touwslagers, smeeden, dagelijks voor oude schuld [op Schokland] zoo veel haalen, als er immer gemist kan worden.' Ook al bezaten ze zelf haast niets meer, toch waren de vissers wel gedwongen hun schuldeisers zoveel mogelijk tevreden te stellen vanwege 'de noodzakelijkheid van het benodigde tot hun vaartuigen telkens opnieuw te kunnen bekomen' en, zo besluit Seidel, men zou momenteel op Schokland 'geen vier man' kunnen vinden 'welke voor die schuldeischers niet moesten vrezen'. [19]. En twintig jaar later was de toestand op dit punt zo mogelijk nog erger geworden. Mees, die in 1845 het eiland bezocht, tekende uit de mond van zijn zegslieden op Schokland het volgende op: 'Met Kersttijd, Paaschen en Pinksteren overstroomen allerlei soort van schuldenaars (gelijk zij hunne schuldeischers heeten) het land, hellingbazen, smids enz. Meestal gaan zij zeer te onvrede weder weg, daar in de laatste tien jaren nagenoeg alles doodarm is geworden en daarbij de meeste visschers met honderden guldens bezwaard zijn.' [20]

Hoe anders daarentegen was in dit opzicht de situatie op het eiland in de jaren rond 1800. In een eerder artikel in dit blad [21] schreef ik daarover, dat van de schepen die in die periode gebouwd waren en waarvan er gegevens waren over de afrekening, in de meerderheid van de gevallen het schip contant werd betaald door de vissers van Schokland. In een minderheid van de gevallen werd het schip weliswaar gekocht op afbetaling, maar daarbij werd in de bronnen geen enkel geval vermeld dat de visser niet aan zijn afbetalingsverplichtingen heeft voldaan.

Het materiaal wordt oud en gebrekkig

Zoals gezegd is een belangrijk gevolg van het in de schulden geraken, dat het steeds moeilijker wordt noodzakelijke reparaties of de aanschaf van nieuwe spullen voor elkaar te krijgen. Schepen en materiaal raken daardoor steeds meer in verval. Dat dit op Schokland in en na de Franse tijd gebeurde komt in de archiefbronnen in Kampen en Zwolle herhaaldelijk naar voren.
Zo probeerde een deurwaarder in 1826 geld te innen van vier vissers te Emmeloord, die een grote belastingachterstand hadden. De functionaris moest echter met lege handen van het eiland vertrekken, want, zo schreef hij in enigszins gebrekkig Nederlands: 'De schuiten welke [zich] bij hun in gebruik bevinden zijn meestal oud en vervallen en meerder [met schulden] bezwaard dan de waarde zelven en het onderhoud van dagelijks reparatie mankeerd door de armoedige omstandigheyd en kunnen alzo de kosten van verkoop niet renderen.' [22]

Van ruim tien jaar later, uit 1839, als de armoede op Schokland nog groter is geworden, dateert een brief van de burgemeester aan de Commissaris der Koning te Overijssel, waarin hij een aantal mogelijkheden bespreekt voor het scheppen van meer werkgelegenheid op Schokland, tot bestrijding van de grote armoede. Na verschillende mogelijkheden voor werkverschaffing onder de loep te hebben genomen, geeft de burgemeester als zijn mening te kennen dat hij toch als de beste oplossing voor de problemen op het eiland ziet een herstel van de visserijbedrijfstak en hij schrijft: ik beschouw het 'als een hoge noodzakelijkheid dat de vischschuiten die tegenwoordig in eene ellendigen toestand zijn' in staat gesteld worden om 'tegen het aanstaande saisoen naar de Noordzee te kunnen gaan om buiten visch te vangen, daar toch de visscherij in alle geval de hoofdzaak blijft.' En in dat verband vermeldt hij ook dat een deel van de gelden, die op Schokland in dat jaar waren binnengekomen in het kader van een landelijke liefdadigheidsactie voor de arme Schokkers, reeds voor dat doel waren aangewend: 'Bereids is een gedeelte der gelden' welke bij de armencommissie op Schokland 'zijn binnengekomen tot dat einde besteed en [wij] hopen in het vervolg nog verder in staat gesteld te worden om dat oogmerk te bereiken hoewel er eene groote som tot dat einde noodzakelijk is.' [23] Als de armencommissie van Schokland later aan de Gouverneur verantwoording doet van de genoemde giften, schrijft zij:
Van die gelden is een gedeelte besteed om de 'vischschuiten, die in eenen deerlijke staat zijn, eenigszins bruikbaar te maken; eenige zijn daardoor reeds zoo ver, dat zij de Noordzee weder bevaren; en wij hopen dat andere, die nog op de werf zitten, door de gelden die wij hun verstrekt hebben, ook zoo ver zullen komen. Het grootste gedeelte zal echter wel in eenen zeer slechten staat moeten blijven; dewijl het groote sommen zou vereischen om dezelve goed bruikbaar te maken, en de visschers, om de groote schulden die zij hebben, zonder geld bijna niets meer kunnen gedaan krijgen. De visschers hebben nog zeer weinig verdiend; er blijft bij hen nog steeds gebrek heerschen'. [24]
De commissie gaf het in de brief zelf al aan. Het verval van de visserijbedrijfstak op Schokland was al te ver voortgeschreden. Het deel van de liefdadigheidsgiften dat besteed kon worden aan het herstel van de visschuiten was slechts een druppel op een gloeiende plaat. Zoals ook de ƒ 600 die de provincie beschikbaar stelde voor het herstel van het vistuig van de circa 60 vissersschepen die Schokland toen nog telde. Dat kwam neer op zo'n ƒ 10 per schip, en daarvan moest trouwens de helft nog worden terugbetaald door de

Schokker vissers [25]

Velen heeft die hulp dan ook niet gebaat, want weer zo'n vijfjaar later, in 1844, moest de armencommissie van Schokland aan de Gouverneur schrijven:
'Weinigen is het gelukt zoo veel te verdienen, dat zij eenige turf en aardappelen voor den winter konden op doen en dan nog niet eens toereikende voor den geheelen winter. Velen hebben reeds alles opgeteerd en zijn thans genoodzaakt tot hun [levensonderhoud, hunne netten, zeilen enz. te verkoopen of te verpanden, om zich vooreerst van het allernoodzakelijkste te voorzien; terwijl zij zich daardoor buiten staat stellen om in het vervolg hun bedrijf uit te oefenen.' [26]
En weer vijf jaar later, in 1849, ik heb het hierboven al een keer vermeld, schreef de burgemeester van Kampen dat op Schokland het verval der visserij zo groot was geworden dat nog slechts twee schuiten van dat eiland in staat waren vis uit de Noordzee aan te voeren. 'Wij verzoeken U', zo schreef de burgemeester van Kampen vervolgens aan zijn collega op Schokland, 'ons Uw gedachten mee te delen of er uitzigt zoude zijn tot herstel van de zeevischmarkt [te Kampen] door aan zoodanige visschers [op Schokland]' uit de gemeentekas van Kampen 'eenige geldelijke ondersteuning te verschaffen tot reparatie hunner vaartuigen onder verpligting om hunne zeevisch uitsluitend hier ter markt te brengen ... Mocht u er iets in zien dan zouden wij graag van U vernemen wat U vindt van het cijfer der onkosten', zo besloot de Kamper burgemeester zijn brief aan die van Schokland. [27]

Een schriftelijke reactie van burgemeester Gillot heb ik in het Kamper archief niet kunnen vinden. Mogelijk heeft Gillot de zaak mondeling afgehandeld met zijn Kamper confrère, of hij achtte de zaak zo hopeloos, dat hij het niet eens de moeite heeft gevonden om op het voorstel van Kampen in te gaan. Zeker is in ieder geval dat er van het plan van Kampen niets terecht is gekomen en dat het bovendien veel te laat kwam om de Schokker Noordzeekustvisserij nog te kunnen redden.
Weer enige jaren later, en vier jaar voor de definitieve ontruiming van Schokland, schreef de commissie voor de hulpbehoevenden van het eiland dan ook aan de Commissaris der Koning van Overijssel: De nood op Schokland heeft een hoogte bereikt 'zoo als hier nog nimmer is ondervonden'. De visvangst is mislukt. Ook de zomervisserij die in andere 'armoedige jaren nog al een klein bestaan gedurende enige tijd verschafte' heeft ook dit jaar 'bijna niets' opgebracht. Een en ander wordt verergerd door de hoge prijs van alle levensbehoeften, waardoor de vissers genoodzaakt zijn geweest 'alles te verkoopen en verpanden', zelfs de 'ijzeren platen van den haard, noodzakelijke kleederen van hun lijf, vischwant enz.' Hulp is dringend nodig voor de ongeveer 350 armen. [28]

Visserij enig bestaansmiddel

De hierboven geschetste teloorgang van de visserij op Schokland in de eerste helft van de negentiende eeuw had des te erger gevolgen waar deze bedrijfstak, zoals gezegd, op een eiland dat verder niets voortbracht vrijwel het enige middel van bestaan was. Zo schreef de burgemeester aan de CdK van Overijssel in 1841, dat de visvangst weer eens zeer ongelukkig was geweest en hij voegde daaraan toe: 'en dewijl dit plekje moeras op zich zelven niets oplevert dat enigsinds tot levensonderhoud zou kunnen strekken en alles van de vaste wal moet aangevoerd worden, zo veroorzaakt eenen ongelukkige visscherij hier onmiddellijk eenen hoogere graad van algemeene armoede.' [29]
Niet veel later herhaalde de CdK in een brief aan de minister van Binnenlandse Zaken deze visie van de burgemeester:
'Het levensonderhoud van 5/7 der bevolking blijft steeds zeer wisselvallig, uitsluitend van de vischvangst afhankelijk zijnde en dat gedeelte kan ook bij gunstige visscherij niet in de eigen behoefte voorzien. Valt de visserij tegen dan is het merendeel van de bevolking al dadelijk in diepe armoede gedompeld.' [30]
Aan het begin van dit artikel hebben wij dus kunnen zien dat dit gezichtspunt door de minister vrijwel letterlijk is overgenomen bij zijn motivering van het ontruimingsvoorstel van 1858.

Samenvatting en conclusie

Het door mij onderzochte archiefmateriaal over Schokland geeft een goed beeld van het hoe en waarom van de ondergang van de eertijds zo bloeiende visserijbedrijfstak op Schokland in de eerste helft negentiende eeuw. Een ontwikkeling die de hoofdoorzaak is geworden van de ontruiming in 1859. Het archiefmateriaal maakt ook duidelijk dat die neergang begonnen is tijdens en door de Franse overheersing. De vraag echter waarom Schokland zich van de klap die haar in de Franse tijd is toegediend niet heeft kunnen herstellen, en Zuiderzeeplaatsen als bijvoorbeeld Urk en Huizen kennelijk wel, heb ik helaas niet kunnen beantwoorden op '. basis van het door mij onderzochte bronnenmateriaal. Ik kan op dit punt helaas niet meer doen dan het naar voren brengen van' een hypothese en wel de volgende. Juist omdat Schokland rond 1800 zo'n vooraanstaande plaats innam temidden van de vissersplaatsen rond de Zuiderzee en als gevolg daarvan zo'n belangrijke rol speelde in de Noordzeekustvisserij, kreeg zij door de veelvuldige belemmeringen van de toegang tot de Noordzee in de Franse tijd, relatief zwaardere klappen dan de vissersplaatsen die toentertijd nog minder ver ontwikkeld waren. En die dus ook in mindere mate gespecialiseerd waren in de Noordzeekustvisserij en derhalve minder te lijden hadden van de Franse maatregelen. Omdat Schokland in de Franse tijd dus relatief meer te lijden had dan de meeste andere vissersplaatsen rond de Zuiderzee, deed de neerwaartse spiraal van armoede, in schulden geraken, achteruitgang van de productiemiddelen, nog groter armoe, zich er heviger gelden dan elders, en wel in zo'n mate, dat het eenmaal op gang gebrachte proces onomkeerbaar was geworden.

Pieter Korver

Bron: De Vriendenkring, 43e jaargang nr.1, Lente 2003, pag. 25-36.

[1] Handelingen Tweede Kamer 1858.
[2] Y.N.Ypma, Geschiedenis van de Zuiderzeevisserij. Amsterdam 1962, p. 102.
[3] Een lange lijn voorzien van vishaken.
[4] J.P. van de Voort, Vissers van de Noordzee. Den Haag, 1975
[5] Gemeentearchief Kampen, Nieuw-archief, Gemeente Schokland (afkorting GAK) en Historisch Centrum Overijssel te Zwolle (afkorting HCO).
[6] GAK/Archief gemeente Schokland,inventarisnummer 1.
[7] Burgemeester Gillot van Schokland aan onderprefect dd 13 mei 1813,HCO,toegang 23, inventarisnummer 104
[8] GAK/Archief gemeente Schokland, inventarisnummer 1.
[9] Burgemeester C.Sonderman aan onderprefect dd l april 1812, HCO, toegang 23, inventarisnummer 48.
[10] Schout van Schokland aan de Militie-Commissaris van het vijfde district dd 10-5-1816, GAK/Archief gemeente Schokland,inventarisnummer 14.
[11] B&W Kampen aan burgemeester van Schokland dd 20 maart 1849 no. 189, GAK, Archief gemeente Schokland, inventarisnummer 47, document 83.
[12] Municipale raad van Schokland aan onderprefect dd 11 nov. 1812, HCO, toegang 23, inventarisnummer 490.
[13] GAK/Archief gemeente Schokland,inventarisnummer 1.
[14] GAK/Archief gemeente Schokland,inventarisnummer 1.
[15] GAK/Archief gemeente Schokland,inventarisnummer 16,document 20.
[16] G AK/Archief gemeente Schokland, inventarisnummer 21, document 82.
[17] Zie bijvoorbeeld Peter Dorleijn, Zuiderzeevisserij in beeld. Zutphen, 1987. p. 26.
[18] Vergadering op 17 aug. 1806, GAK/Archief gemeente Schokland, inventarisnummer 1.
[19] Schout aan Gouverneur van Overijssel dd 29 nov. 1821, HCO,toegang 25, inventarisnummer 653.
[20] G. Mees Azn, Schokland, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheiden Letterkunde 12 (1847) 267-330.
[21] De Vriendenkring, 41 (2001), nr 3, p. 51 e.v.
[22] Proces-verbaal van onvermogen dd 11 april 1826, G AK/Archief gemeente Schokland, inventarisnummer 24, document 83.
[23] Burgemeester aan CdK Overijssel dd jan. 1839, HCO, toegang 25, inventarisnummer 13145, verbaal 510.
[24] Commissie aan CdK Overijssel dd 25 apr. 1839, HCO, toegang 25, inventarisnummer 13161, verbaal 1751.
[25] CdK Overijssel aan burgemeester Schokland dd 6 feb. 1839, G AK/Archief gemeente Schokland, inventarisnummer 37, document 71.
[26] De commissie tot verzorging van de hulpbehoevenden op Schokland aan CdK Overijssel dd 23 dec. 1844, HCO, toegang 25, inventarisnummer 13566, verbaal 2991.
[27] B&W Kampen aan burgemeester Schokland dd 20 maart 1849 no. 189, GAK, Archief gemeente Schokland, inventarisnummer 47, document 83.
[28] Commissie voor de verzorging van de hulpbehoevenden op Schokland aan CdK Overijssel dd 10 dec. 1855, HCO, toegang 25, inventarisnummer 14311, verbaal 4337. Onderstreping door auteur van dit artikel.
[29] Burgemeester aan CdK Overijssel dd 5 mei 1841, HCO, inventarisnummer 13308, verbaal 1573.
[30] CdK Overijssel aan minister van Binnenlandse Zaken dd 9 mei 1841, HCO, inventarisnummer 13308, verbaal 1573.

www.schoklanddoordeeeuwenheen.nl