Bernardus Meijlink (1796 – 1862)

Bernardus werd in 1796 in Haarlem geboren in een gezin met in totaal zes kinderen. Bernardus was ‘apotheker en chemist’ in Deventer. In 1858 bezocht hij Schokland. Hij had in het bijzonder aandacht voor de gezondheid en de voeding van de Schokkers. Hij was tegen de algehele ontruiming van het eiland. En hij had zo zijn eigen opvatting over de functie van klederdracht.

Bernardus – in 1819 gehuwd met de Amsterdamse Magdalena Clara Lothes woonde bij de Volkstelling van 1829 in de Langestraat 298 te Deventer. Het echtpaar had vijf kinderen (van een tot negen jaar) en de apothekersbediende (negentien jaar) en de dienstmeid (achttien jaar); allen van protestantse gezindte, waren inwonend.
Hij werd op 15 juli 1830 door de universiteit te Leuven benoemd tot Doctor honoris causa in de natuurwetenschappen.
Meijlink was lid van enige geleerde genootschappen en schreef en vertaalde in de periode 1825-1863 tal van wetenschappelijke en technische boeken meest op scheikundig gebied zoals Dadelijk aan te wendene hulpmiddelen bij vergiftigingen van verschillenden aard (1829).
Ook was hij maatschappelijk actief. Zo gaf hij op 20 december 1830, ten tijde van de afscheiding van België, de vrouwenvergadering der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen van het departement Deventer een steuntje in de rug met een romantische ‘beschouwing der natuur, (als) eene troostbron bij alle, ook bij onze tegenwoordige staatkundige rampen’. Men voelde zich ‘gedrongen elkander te troosten en te bemoedigen met de herinnering van de almagt, wijsheid en liefde van de Regeerder der wereld, zoo als deze goddelijk uitblinken, bij eene slechts oppervlakkige beschouwing der natuur’.

Twee jaar later hield hij voor dezelfde ‘hooggeschatte vrouwenschaar’ een voorlezing over ‘De nationale kleederdragt’. Deze lezing verscheen in januari 1832 in druk.
Bernardus wenste dat ‘eerlang de nationaliteit der Nederlanders ook in hare kleederdragt schitteren moge!’. Evenals bij zijn vorige lezing dobberde de natie nog steeds tussen hoop en vrees. Maar aan ‘de boom des opstands’ (tegen de Afscheiding van België) rijpten goede vruchten. Er was daarbij volgens Bernardus vooral één vrucht die uitsluitend door de vrouwen gegeten kon worden: ‘de nationale kleederdragt’.

Hij verwees naar de recente oproep van de Amsterdamse suikermagnaat Warnsinck om een nationale klederdracht in te voeren, ‘ter nog meerdere verhooging onzer nationaliteit’. In Amsterdam had zich een ‘Vereeniging van Oud-Nederlandsche Vrouwen en Jonkvrouwen’ gevormd, die hieraan wilde meewerken.
Bernardus vond een nationale klederdracht voor ons land zowel ‘betamend’, ‘pligtmatig’ als noodzakelijk. Betamelijk, omdat een nationale klederdracht bij nagenoeg alle volken gevonden werd, en bijzonder geschikt was om de verschillende standen te onderscheiden. ‘Zelfs onder de onbeschaafde volken en ‘zelfs bij de Wilden’ trof men onderscheidende klederdracht aan.’ Zouden wij, de zo hoog beschaafde Nederlanders, dan zelfs bij de Wilden moeten achterblijven, vroeg hij de dames retorisch.
Onze nationale dracht was afkomstig uit de Parijse modeblaadjes. In het gif van modezucht, de na-aperij, zou onze ‘verfranschtheid’ zich het meest wreken. In de periode voor het onheil van de Spaanse bezetting zou onze natie in elke streek en plaats nog een eigen klederdracht hebben bezeten. Die was zelfs nu nog voor een deel bewaard gebleven bij de Noord-Hollanders en de Vriezen. En zij zou zelfs geheel bewaard zijn gebleven bij ‘de Hindelopers en de bewoners van het naburige Schokland’, die door Meijlink dan ook aangeduid werden als ‘ware vaderlanders’.
‘Hoe onmisbaar de verschillende standen voor elkaar ook zijn, en hoe billijk het derhalve ook is, dat wij elkander als broeders en zusters behandelen, even billijk is het echter tevens, ter instandhouding der maatschappelijke orde, dat wij eeren, dien wij eere schuldig zijn, en, niet op eene slaafsche, maar op eene menschelijke waarde voegende wijze, ons vrijwillig ook in kleeding van onze meerderen onderscheiden.’ Want ‘meer dan bekend is het, dat de aanzienlijksten onder ons geen kleeding kunnen bedenken, die niet weldra ook door mindere standen gedragen wordt (… zodat) bij onderlinge ontmoetingen, beide niet van elkander te herkennen zijn, of het mogt zijn aan de nog meerdere eenvoudigheid die der Rijken meestal bezitten.’ Bij de stand der dienstbaren (is) kleeding geheel uit zijn verband gerukt en (…) gezonken tot eene laagte, die, behalve op het uiterlijk pronkgewaad, zich alleen op ledige koffers beroemen kan.’
Bernardus twijfelde er niet aan dat men het onbetamelijke hiervan zou inzien. Hij twijfelde er ‘zelfs niet aan, of ook diegene onzer landgenooten, die zich in kleeding boven hunnen stand verheven hebben, zullen zich hieraan gaarne onderwerpen, zoo zij slechts een middel kunnen vinden, dat, zonder zigtbare vernedering, op alle standen eene gelijke werking uitoefent.’
De eerder genoemde damesvereniging was met concrete ontwerpen gekomen omdat ‘zij het bestendig dragen van een onder- en bovenkleed, hoewel eenigzins kostbaar, juist daarom wenschte in te voeren, omdat men zich hierdoor van de dienstboden konde onderscheiden.’

Bernardus Meijlink hoopte dat de dames ook nog met ontwerpen voor dienstboden zouden komen.
Het dragen van een nationale klederdracht vond hij verplichtend ‘omdat zij, vooral thans, onze vaderlandsliefde meer zal doen schitteren, en ook, omdat zij meer geschikt zal zijn voor onze behoeften en ons karakter, en dus niet dan voordelig op onze gezondheid en onze zeden zal kunnen werken.’ Nergens in de wereld zou immers zoveel zuivere vaderlandsliefde tentoon worden gespreid als in Nederland. Onze Fransgezindheid wierp daarop echter nog een diepgewortelde smet, die dan ook slechts met een allergeweldigste schok, die onze nationaliteit tot in haar binnenste zou raken, zou kunnen verdwijnen. De Franse taal was algemeen in gebruik, men was verzot op Franse literatuur en liet vaak zelfs de opvoeding over aan Franse gouverneurs. ‘Zullen wij U de vertrekken van zoo velen binnenleiden, en U tonen, in sopha’s en canapés in Brusselsche haarden en Brusselsche stoelen, hoe men (…) het welvaren van vreemden bevorderen wil ?’ Onze modewinkels werden bestormd als er uit Brussel of Partijs iets nieuws was aangekomen.
De Franse ‘moden‘ waren, zo vond hij, niet aangepast aan de zeden en behoeften van anderen. ‘Letten wij slechts op hunne meer zoele luchtstreek en bestendigen weder.’ Ook moeten we ons niet gelijk stellen met ‘de wufte Fransen (…) en bedriegen wij ons niet, dan hebben onze meer zedige Nederlandsche vrouwen er menig een (modeplaatje) met de blos der schaamte ter zijde gelegd.’
Aan de andere kant zou onze klederdracht overigens ook niet voorouderlijk stijf moeten worden. De ongezonde, pijnigende, gespannen keurslijven - ook in de Franse mode misbruikt - waren ongewenst. Dit was Bernardus advies aan de jonkvrouwen die zich voorgenomen hadden ‘om onze Nederlandsche vrouwen langzamerhand aan het verpligtend gezag van vreemde modewetten te ontslaan’.

Een nationale klederdracht was tenslotte noodzakelijk voor onze geldmiddelen en industrie. Onder de slechte economische omstandigheden hadden Deventers ingezetenen terecht gekozen voor de opoffering der openbare vermaken en Bernardus twijfelde er niet aan, of de invoering van een nationale kleederdracht zou, ook als bezuingingsmiddel, algemene bijval vinden. Door sommigen werd vrij wat geld aan de kleeding verspild, vooral ‘door het schier wekelijks verwisselen der mode.’ Dat zou veranderd kunnen worden door de invoering van een vaste dragt voor de vier seizoenen.
De achterstand van onze nationale industrie lag, zo vond hij, mede ‘in onze mode, om aan alles de voorkeur te geven, wat ons door vreemden wordt aangevoerd.’
Bernardus Meijlinks grote streven was er op gericht om de ‘Oud-Nederlandsche zeden te herkrijgen, (en de) Oud-Nederlandsche Godsdienst (weer) bij ons in te voeren.’ Hij beëindigde zijn voordracht met het voordragen van Neêrland wordt eens Neêerland weer, een gedicht van Helmers.

Volgens Bernardus Meijlink schilderde men de Schokkers gewoonlijk af als ‘luije, geheel onbeschaafde, zedeloze wezens, die, meestal door eigen schuld, aan knellende armoede ten prooi zijn.’ Hij kon voor zijn kennis over Schokland onder meer beschikken over beschrijvingen van Gregorius Mees en die van Van der Aa. Voorafgaande aan zijn reis naar het bedreigde eiland had hij Einsman’s ‘Over het al dan niet vergaan der aarde’ gelezen en vertaald.
Van der Aa beschreef de Emmeloorder klederdracht uitgebreid. Het was een kopie van de tekst die hoorde bij een Schokker klederdrachtprent die in 1803 was uitgegeven door A. Maaskamp. Maaskamp had daarmee ‘het tegenwoordig, maar tevens het toekomend geslacht, een onbedrieglijk tafereel van den wezenlijken toestand der nu heerschende volksgenie’ willen leveren. Van der Aa citeerde: ‘Nevens het aloude bedrijf der eerste Batavieren, hebben deze eilanders hunne gebruiken en een soort van kleederdragt overgehouden, welke door niets veranderd wordt.’ Nadat de kleding van de mannen is beschreven vervolgen de auteurs: ‘Aldus uitgedoscht tarten zij de ruwe baren en de woedende stormen’
Tegenwoordig weten we dat er weinig oorspronkelijks was aan de kleding op het platteland. Veel bestond uit modes die waren “afgedaald” uit hogere standen. Het handhaven van de eigen identiteit als verklaring voor de streekdracht was dus bezijden de historische werkelijkheid.

Op een zondag in de zomer van 1857 reisde Bernardus Mees met een vriend in ’s lands boeier het ‘Zeepaard’, een dienstvaartuig van Rijkswaterstaat, naar Schokland.
Eenmaal op het eiland aangekomen kon Meijlink zelf constateren wat er van zijn ideaal van een nationale klederdracht terecht was gekomen.
Bernardus, een man van de (toegepaste) wetenschap, was in een aantal opzichten conservatief. Baron Sloet tot Oldhuis – de auteur van Een togtje naar Schokland met de Stad Zwolle – had een veel modernere kijk op de mode. Hij beschouwde de drachttraditie juist als rem op de vooruitgang. Zo had hij als burgemeester van Hengelo (1839) misprijzend geconstateerd: 'Onze fabrijkanten bleven zich, ook toen de tijden slecht waren, alleen op deugdelijkheid der waar toeleggen en schenen niet te begrijpen, dat onze vrouwtjes (...) liever met een net kleedje van uitlands maaksel zich twee of drie maal 's jaars wilden vernieuwen'. De klederdracht der Twentse vrouwen vond hij bovendien ‘zonder eenigen smaak.'

Bernardus Meijlink overleed op 1 april 1862 te Deventer. Het Algemeen Handelsblad schreef 04-04-1862: "DEVENTER, 2 April. Gisteren avond overleed hier de Heer Dr. B. Meijlink, een man met lof bekend als schrijver of bewerker van populaire geschriften en van menig artikel betreffende nijverheid in verschillende tijdschriften."

Zie hier Meijlink’s boekje Een beschrijving van Schokland en de Schokkers (1858)

www.schoklanddoordeeeuwenheen.nl