Het einde van haring en bliek (1932-1933)

Eibert den Herder (1876-1950) werd 1876 in Harderwijk geboren als oudste kind van een schipper. Tussen eenvoudige vissers grootgebracht viste hij als jongen met zijn vader op ansjovis. Ook later zo schreef hij – vanaf 1912 was hij vismeelfabrikant -, was hij ‘met hart en ziel aan de Zuiderzee als het ware vergroeid gebleven’. Als een van de felste tegenstanders van de plannen om de Zuiderzee af te sluiten schreef hij maar liefst 14 brochures.
In 1930, toen het gat in de Afsluitdijk nog maar enkele kilometers breed was barstte de Zuiderzee van de vis. Eerst toen beseften de vissers pas goed wat hen te wachten stond. Op 13 oktober 1930 trokken ze massaal naar de Haag om te protesteren. Het mocht niet baten.
In 1944 beschreef de Herder in zijn boek ‘Brak water’ onder meer over het lot van diverse vissoorten, in de hoop dat ‘wat verloren dreigt te gaan … toch eenmaal zal terugkeren’, zoals de haring en bliek.

"Zou het wel ooit voorgekomen zijn in de geschiedenis, dat mensen zoo nauwkeurig in staat waren de gevolgen te bestuderen van de overgang van zout naar zoet water? Stuk voor stuk legden ze het af: mossel, garnaal en ansjovis. Er bleef nog over haring, bliek, spiering, bot, schol en aal. Het aantal begon bedenkelijk te minderen. Als dat zo door bleef gaan (en waarom ook eigenlijk niet) dan was er spoedig geen spoor van die miljoenen bewoners meer te bespeuren, al waren verrassingen natuurlijk niet uitgesloten. Toch scheen er met sombere grote letters boven de Zuiderzee geschreven te staan: „WIE VOLGT?"

"Haring en Bliek!" was het naargeestige antwoord, en ofschoon de grote massa haring, die begin 1932 op de Knar kuit had geschoten, nog bijtijds kans had gezien door het laatste gaatje te ontsnappen, toch waren er nog heel wat blijven hangen. Het waren ouden van dagen die voor het laatst de reis maakten en die hun testament eerst in orde hadden laten maken bij de notaris te Harderwijk. Deze achteraan-komers zou ditmaal een ontijdig einde worden bereid. Daarnaast was het een grote schare, de bloem van de natie, die als schapen ter slachting zouden worden geleid. Ach, wat een zielig gezicht, die legioenen sierlijke, jonge, zilveren haring, ongeveer een jaar oud, dus bijna volwassen, allemaal ten dode opgeschreven. Ook hen was het gegaan evenals de ansjovis. Door het steeds zoeter wordende water waren ze buitengewoon voorspoedig opgegroeid. De vissers hadden wel gelijk gekregen, dat het water van de Zuiderzee dikwijls te zout geweest was voor de haring. Van zoetigheid moet de zuigeling het hebben, maar jonge vis evengoed. Toch mocht het niet al te zoet worden en vooral de oude haring kreeg, evenals de ansjovis, hetzelfde onbehagelijke gevoel.

De gehele nazomer van 1932 en de daarop komende winter erbij, hadden ze de Zuiderzee rondgezwommen en overal gezocht naar een gaatje om te ontsnappen, maar ze waren niets wijzer geworden en een geluk was het, dat het een zachte winter bleef, want wat hadden ze moeten beginnen als de Zuiderzee was dichtgevroren? Maar het ergste was, die drang van trekken, waaraan ze niet konden voldoen. Om deze tijd waren ze als vanouds naar de Zuiderzee getrokken om kuit te schieten en nu waren ze al in de Zuiderzee en konden in het geheel geen kuit schieten. En de hommers hadden hetzelfde ongelukkige gevoel. Toch probeerden er velen om bij de Afsluitdijk, telkens als de sluizen te Wieringen en Kornwerderzand open gingen, zich bij gedeelten naar buiten te laten schutten, of op het moment, dat de uitwateringssluizen zouden gesloten worden en er bijna geen stroom liep, eruit te komen. Inderdaad is het nog duizenden gelukt zich op deze wijze het leven te redden. De overigen zijn evenwel in het IJsselmeer omgekomen, want gelijktijdig zette een zware regenperiode in en de sneeuw op de Zwitserse bergen smolt, zodat massa's slib het Rijnwater geel kleurden. Ook de Gelderse IJssel kreeg zijn portie van dit troebele, ijskoude sneeuwwater mede, wat het IJsselmeer totaal verpestte. Zoiets gebeurde vroeger jaren nooit in de Zuiderzee. Dan bracht elk vloedtij zoveel vers water aan, zodat de groene zeewaterkleur de boventoon behield. En behalve dat, was de zeebodem vanaf Wieringen tot 10 km ten Zuiden van Urk altijd geheel vrij van slib. Dat noemde men "de Harde Grond". Dat vond zijn oorzaak in de vele Noordwesterstormen met krachtige vloed, die de slib uit de IJssel naar de Zuidwal perste. Dit werd direct anders toen de Vlieter dicht ging. Toen bezonk het slibwater over de volle lengte en breedte van het IJsselmeer, bedekte de zeebodem met een laag slib, terwijl de vloed wegbleef om het naar de Zuidwal te persen.

Vanaf dat ogenblik werd het water tussen Urk en Wieringen, dus op de ,,Harden Grond", evengoed troebel als in de binnenzee. Welnu, in dit troebele, ijskoude sneeuwwater raakten haring en bliek verzeild. Ze konden elkaar niet meer zien vanwege de modder. Heel het haring- en bliekleger kwam in die koude slibmassa van de Rijn aan haar einde. En wéér begon het spel van gier, kraai en raven en ten noorden van de Afsluitdijk speelde zich enkele weken later een soortgelijk drama af. In 1932 was de grote massa haring door het sluitgat gekomen. In 1933 kwam diezelfde haring terug, maar vond toen haar weg versperd. Buiten en binnen de dijk was hetzelfde toneel, of je nu door het hondje of door het katje gebeten werd! Toen eerst zagen de Waddenvissers, wat de Zuiderzee aan haring te betekenen had gehad. Die geweldige massa's, die eeuwenlang de kom van de Zuiderzee hadden gevuld en op de Knar kuit schoten, hoopten zich nu tegen de Afsluitdijk op. Fuiken en haringkommen liepen zo vol, dat men er geen raad mee wist en het regende telegrammen naar de conservenfabriek in Harderwijk, of ze daar haring konden gebruiken, desnoods voor niets, maar daar konden zij ze niet hebben.

Toen heeft de haring, in barensnood, tot een compacte massa samengedrongen en geen uitweg ziend, haar kuit tegen en op de voet van de Afsluitdijk geschoten en onmiddellijk ging de jubelkreet door het land: ,,Zuiderzeeharing gered!" Dat waren ontroerende dagen om zo voor je ogen gade te slaan die onbegrijpelijke en zo aangrijpende natuurdrang van zo'n eenvoudig visje. En al wie hersenen had om te denken en een hart om te voelen, moest daar toch wel iets van meenemen.
Dit natuurfenomeen is aanleiding geweest voor hen, die meenden dat het doodvonnis al was uitgesproken over de Zuiderzeeharing, hun mening te herzien. Maar dwalen is menselijk en dat de fabriek te Harderwijk een aanvang maakte om deze in te richten voor het conserveren van haring in blik, werd er ook begrijpelijk door, al was men ook daar van mening geweest, dat de haring niet kon voorttelen op de Waddenzee. Doch het tegendeel zou nog eens blijken, want toen alles was klaargemaakt in de gedachte, dat de Zuiderzeeharing z'n leventje van vrolijke Frans kon voortzetten, bleek deze helaas toch ten onder gegaan. Het kuit is nooit tot ontwikkeling kunnen komen.
Aan de binnenkant van de dijk was het voor dit visje dus wel even droevig gesteld als aan de buitenkant. Aan de binnenzijde van de dijk de hoop van het vaderland in de rivierklei gestikt, aan de buitenkant doodgeboren! Ziedaar het tragisch einde van de Zuiderzeeharing.”

De Zuiderzeeharing leek na het afscheid van de Zuiderzee (Afsluitdijk 1932) uitgestorven te zijn. Toch zijn er nog biotopen waar ze leven. Begin april 2006 vingen Texelse kotters verrassend genoeg Zuiderzeeharingen in de Waddenzee. Waarschijnlijk waren ze hier door de steeds algemener wordende bruinvissen heen gejaagd. Foto Bert Koning, Oudeschild.

Bron: Eibert den Herder, ‘Het einde van haring en bliek’. In: Eibert den Herder, Brak water. ’s-Gravenhage 1944, p.192-195.

www.schoklanddoordeeeuwenheen.nl