In het uiterste puntje van de kop van Overijssel, tegen de grens met Friesland, ligt het plaatsje Kuinre. Dit dankt zijn naam aan de rivier de Kuinder, die ontspringt aan de huidige Fries-Drentse grens tussen Opsterland en Ooststellingwerf en in zuidwestelijke richting door de Zevenwouden naar Weststellingwerf stroomt. Ter hoogte van Slijkenburg verenigt hij zich met de Linde om uit te monden in de voormalige Zuiderzee, halverwege Lemmer en Blokzijl. Zijn naam dankt dit riviertje niet aan de legendarische heilige Sinte Cunera zoals wel werd verondersteld; hij is afgeleid van een woordstam ’kun’ ( = vuil) en betekent zoveel als modderbeek..
In 1118 verwierf bisschop Godebald van Utrecht daar een verdedigingstoren die
te midden van de weilanden aan de Kuinder lag. Dit was waarschijnlijk het kasteel
van Kuinre dat in 1331 nog wordt vermeld als de ’Aldenbergch' doch dat kort
daarna door de zee is overspoeld. De fundamenten daarvan zijn bij de
drooglegging van de Noordoostpolder op 800 meter uit de Friese kust terug
gevonden.
Deze ronde burcht was een zogenaamd château à motte, gebouwd op een ’bergh’, in
dit geval een opgeworpen heuvel ter verdediging tegen politieke en natuurlijke
vijanden: de Friezen en het water. Bij deze burcht was een nederzetting verrezen
die blijkens een oorkonde in 1132 reeds over een kapel beschikte.
Na het midden van de 12e eeuw werd het land benoorden de burcht ontgonnen: in
1165 gaf bisschop Godfried daar gronden uit aan kolonisten en op den duur zou
deze vestiging uitgroeien tot de vrij belangrijke handelsplaats Kuinre, het
middelpunt van een bestuursdistrict dat uiteindelijk een eigen buurrecht bezat.
Dit recht werd in 1385 bevestigd door de plaatselijke bestuurder, Herman II van
Kuinre, die als burggraaf op het kasteel van Kuinre zetelde ter handhaving van
de orde en de veiligheid in de streken van Kuinre, Steenwijkerwold en de
Stellingwerven, doch die zijn ambt schromelijk misbruikte.
De burggraven van Kuinre stammen af van Hendrik de Kraan, een Utrechtse dienstman die wordt vermeld van 1195 tot 1213. Hij was een ’vir nobilis’, een edelman, doch zijn herkomst heeft men tot nu toe tevergeefs bij de Utrechtse en Drentse adel gezocht. Echter, het wapen van de heren van Kuinre is een geschuinbalkt schild van tien stukken, afwisselend goud en rood. Indien men dit wapen wil opvatten als een ’brisure’ of breuk, d.w.z. een enigszins gewijzigd wapen ten behoeve van een jongere linie, geeft het aansluiting bij het oorspronkelijke wapen van de oudste heren van Horne, een goud-rood gepaald schild, dat op zijn beurt weer een breuk lijkt van het goud-rood gedwarsbalkte wapen van de graven van Loon. Dit zou inhouden dat burggraaf Hendrik van Kuinre via de heren van Horne mogelijk uit de graven van Loon zou stammen.
De belangrijkste bisschoppelijke getuige die in de oorkonde van 1165 ter
kolonisering van gronden in Kuinre optrad, was Engelbert van Ramelo, wiens naam
Engelbert inderdaad veel in het geslacht van Horne voorkwam. Waarschijnlijk was
hij als gevolg van een huwelijk met de erfgename van Conrad van Urk heer van
Emmeloord en Urk en burggraaf van Kuinre. In hem kan men de vader van Hendrik de
Kraan zien. Hij zou een jongere zoon kunnen zijn van Engelbertus van Horne die
vóór 1147 stierf en wiens broer Herman van Horne in 1151 bisschop van Utrecht
werd. Engelbertus en Herman van Horne zouden op hun beurt zonen zijn van Dirk I
van Horne, de vermoedelijke zoon van Arnold I van Loon. In dat geval heeft
bisschop Herman zijn neef (oomzegger) Engelbert van Horne jr voor
dienstverlening als Sallands dienstman beloond met de havezate Ramelo onder
Raalte. Ten noorden daarvan bouwde Engelbert wellicht een nieuw kasteel, het
Nijenhuis. Als lid van het geslacht Horne bezat hij bovendien rechten te
Kranendonck waardoor mogelijkerwijs de bijnaam van Hendrik de Kraan verklaard
kan worden. Als kastelein van Kuinre was hij de Stichtse legeraanvoerder in het
noorden van het bisdom en daarnaast nog de Hollands-Stichtse gouverneur van het
condominium Friesland die volgens een bevel van keizer Frederik Barbarossa uit
1165 werd aangesteld met de titel ’comes vel advocatus’, ’graaf’ of voogd.
Gedurende het pontificaat van Herman van Horne en diens opvolger en neef
Godfried van Rhenen is de verhouding tussen bisschop en burggraaf blijkbaar
vredig geweest. Met het aantreden van bisschop Boudewijn van Holland in 1178
werden echter de bakens verzet. Evenals zijn voorgangers bevoor- deelde deze
zijn familieleden waardoor er een einde kwam aan het gezamelijke
Hollands-Stichtse beheer van Friesland. Hiervan werd de burggraaf van Kuinre de
dupe.
Tijdens een familieberaad in de abdij van Egmond in 1195 deed bisschop Boudewijn
concessies aan zijn oomzegger, jonker Willem van Holland, die als jongere zoon
een aandeel verlangde uit zijn vaderlijke erfenis. Diens broer Dirk VII en oom
Boudewijn stonden de opstandige Willem daarbij Oostergo en Westergo als
’graafschappen’ af. Willem toog daarop naar Friesland en bouwde er bij Oosterzee
een slot.
Dit leidde tot een gewapend treffen tussen Willem en Hendrik de Kraan, die
inmiddels was opgevolgd als burggraaf. Hendrik werd daar hij in 1196
verpletterend verslagen en het slot van Kuinre werd verwoest.
Bij dit alles hield bisschop Boudewijn de partij van zijn neef Willem, zodat
Hendrik niets anders overbleef dan zijn toevlucht te zoeken aan het Hollandse
hof van graaf Dirk VII. Daar werd hij overigens met veel eerbetoon onthaald,
waarschijnlijk niet enkel als politiek medestander van graaf Dirk, maar ook als
diens verjaagde landvoogd van Friesland. Toen Hendrik in 1197 in het gevolg van
graaf Dirk op kasteel Ter Horst verbleef, wist hij met diens instemming jonker
Willem te arresteren. Deze ontkwam echter en werd kort daarop te Staveren als
graaf van Friesland gehuldigd.
Henrik de Kraan was gehuwd met een zuster van Egbert van Glimmen, kleindochter
van Egbert van Gronenberg die door bisschop Hartbertus van Biemm in 1143 was
afgezet als prefect van Groningen. Zij bracht als bruidsschat het landgoed Norg
in en de in 1206 vermelde Henricus van Norch is waarschijnlijk hun oudste zoon.
De andere zonen uit dit huweiijk waren mogelijk Rudolf van Norg (stamvader van
het geslacht Norg), Engelbert van Steenwijk, Coenraad van Steenwijk (stamvader
van het geslacht De Vos van Steenwijk) en Bertold van Steenwijk.
Hendrik van Norg schijnt jong te zijn gestorven. Lange tijd verneemt men niets
van een burggraaf van Kuinre. Pas na 1263 worden weer ridders en heren van
Kuinre vermeld, achtereenvolgens Hendrik II. Volrad en Hendrik III. Hendrik II
van Kuinre beschouwt men als de kleinzoon van Hendrik de Kraan; hij zal de zoon
van Hendrik van Norg zijn.
De heren van Kuinre waren verwant aan het geslacht Amstel. Deze verwantschap
liep waarschijnlijk via Dirk van Randerode die was gehuwd met Machteld van
Amstel. Zijn broer was elect Gozewijn van Utrecht (1249-1251) en zij waren
denkelijk zwagers van Hendrik van Norg en ooms van Hendrik II en diens broers
proost Gozewijn van Deventer en Jacob en Gerard van Kuinrezijl.
De laatste vermelding van Hendrik II van Kuinre treft men aan in 1265. Als
bisschoppelijk getuige wordt hij dan in een oorkonde vermeld na zijn neef
Gijsbert IV van Amstel en na Hendrik van Almelo en Herman van Voorst. Tot zijn
zonen rekent men Volrad, Gozewijn en Alfert. Waarschijnlijk was er nog een
oudere zoon Hendrik die dan evenwel jong is gestorven.
Op grond van de namen Volrad en Alfert vermoedt men dat Hendrik II was getrouwd
met Ermgard van Isselmuiden. Na haar dood is hij hertrouwd met een dochter van
Herman van Voorst. Uit dit huwelijk werden geboren: Herman, later schout van
Vollenhove, Gerrit die proost te Deventer werd, en tenslotte Berend.
Ridder Volrad van Kuinre is zijn vader Hendrik II v..r 1276 opgevoigd. Hij wordt
voor het laatst vermeld in december 1293 als ’Wolter de Kure'. In het jaar 1275
bezegelt ridder Haco Volradi de stadsbrief van Genemuiden. Wellicht nam hij de
honneurs voor zijn vader waar. Zijn naam Haco is afkomstig uit het geslacht
Rutenborg, waaruit zijn moeder moet stammen. Behalve Haco Volradi zou ook
Hendrik de Kunresile een zoon van Volrad zijn, die wegens vooroverlijden van
Haco zijn vader in 1294 opvolgde als Hendrik III van Kuinre. Na de dood van zijn
eerste vrouw hertrouwde Volrad met Luitgard, mogelijk een dochter van Jan van
der Leek. Uit dit huwelijk werden nog Jan en Volrad van Kuinre geboren. Naar
alle waarschijnlijkheid is bij Volrad de muntgeschiedenis van het geslacht
Kuinre aangevangen.
In 1274 was de stad Utrecht tegen elect Jan van Nassau in opstand gekomen die
daarop naar het Oversticht vluchtte. Met behulp van Floris V van Holland werd de
rust hersteld en in 1276 kon de elect naar Utrecht terug keren. Alles wat los of
vast zat, goederen en rechten, vervreemde hij echter van het bisdom. De
opbrengsten van het Nedersticht vielen door verpanding in handen van Floris V.
In Salland en het Land van Vollenhove kwam de macht in handen van Sweder van
Voorst en zijn verwant Volrad van Kuinre. Dezen kregen vérstrekkende
bevoegdheden of eigenden zich die toe, waaronder blijkbaar ook de exploitatie
van het bisschoppelijke muntrecht dat zij waarschijnlijk uitoefenden in de
bestuurscentra
Zwolle en Vollenhove.
Ten behoeve van de opbloeiende handel sloegen zij lichte sterlingen [1.2] naar
Fries voorbeeld met de spreuk van de Friese Bond van de Opstalboom Salve regina
mater misericordiae. De munten van Volrad stonden op naam van de Civitas of
Comitatus Cunrensis, die van Sweder op naam van de Civitas Suliensis,
respectievelijk de drostambten van Kuinre en Zwolle, d.w.z. de kwartieren van
Vollenhove en Salland.
Weldra heeft Sweder van Voorst dit recht van munt geüsurpeerd en ging hij op
eigen naam munten. In plaats van Civitas Suliensis kwam Suederus de Vorst te
staan en omdat hij bovendien de burgers van Utrecht ten onrechte tol liet
betalen werd hij in 1292 tot de orde geroepen. Veel heeft hij zich daar niet van
aangetrokken, zodat hij uiteindelijk in 1297 uit zijn bestuursfunctie werd
gezet.
Volrad van Kuinre is niet zover gegaan dat hij op eigen naam muntte. Wel waagde
hij het om op de Brabantse penningen [1.1] die hij liet slaan zijn wapen af te
beelden: het wapen van Kuinre, evenwel beladen met een barensteel, het
breukteken voor een jongere zoon.
Begin 1294 schijnt Volrad te zijn overleden. Zijn zoon en opvolger Hendrik III
van Kuinre zette de muntslag op naam van de Civitas Cunrensis voort met
Sterlingen [2.1] naar Engels voorbeeld met de naam van Henricus Rex III (koning
Hendrik III, 1216-1271) volgens zowel het oude als het nieuwe type. Het oude
type draagt een koningsportret zonder scepter; het nieuwe type een
koningsportret met scepter. Rond 1300 ging hij evenwel op eigen naam munten en
werd Civitas Cunrensis vervangen door Henricus Comes, ‘graaf’ Hendrik. Comes
moet hierbij worden opgevat als titel van de Hollandse voogd voor Friesland of
van de bisschoppelijk ambtman, en niet als titel van een landsheerlijke graaf
met soevereine macht. Tegelijkertijd schijnt het muntbedrijf toen naar Emmeloord
te zijn verplaatst. Daar werden, waarschijnlijk door Friese munters, naar Fries
voorbeeld zgn. enigmatische (raadselachtige) Sterlingen aangemunt. Dit zijn
slaafse navolgingen van de Engelse Sterlingen van koning Hendrik III waarbij op
de keerzijde zelfs de verbasterde naam van Engelse muntmeesters zijn opgenomen.
Op de voorzijde met het koningsportret met scepter was echter de koningsnaam
Henricus Rex III vervangen door Henricus Comes of door Henricus de Cunre.
Schijnbaar rond 1310 heeft Hendrik van Kuinre naar Henegouws voorbeeld
Sterlingen laten slaan die navolgingen waren van de Engelse Sterlingen [2.2] van
koning Eduard I (1271-1307). Op de keerzijde Staat te lezen Moneta Conrensis,
munt van Kuinre; op de voorzijde het misleidende omschrift Henricus Comes de
Conre, ’graaf’ (nl. drost of voogd) Hendrik van Kuinre.
In 1317 bekende Johannes de Kunre een schuld aan de stad Kampen; in 1318 wordt
hij vermeld als domicellus, minderjarige heer, van Kuinre. Hij was een zoon van
de eerder vermelde Herman van Kuinre, de schout van Vollenhove en de halfbroer
van heer Volrad. Hendrik III was evenals zijn halfbroers Jan en Volrad jr
derhalve vóór 1318 kinderloos overleden en opgevolgd door zijn volle neef Jan
Hermansz van Kuinre.
Jan I van Kuinre heeft aanvankelijk de aanmaak van enigmatische Sterlingen [3.1]
met verbasterde muntmeestersnamen voortgezet. Nog tijdens zijn minderjarigheid,
dus vóór ca 1235, ging hij over tot aanmaak van korte groten [3.1], de zgn.
ridders naar Henegouws voorbeeld, en de zgn. adelaars naar Vlaams voorbeeld,
aanvankelijk met het omschrift Johannes Domicellus de Cunre (Jan, jonkheer van
Kuinre). Rond 1325 voegde hij hieraan de zgn. engelgroot naar Brabants voorbeeld
toe, nu op naam van Johannes Dominus de Cunre (Jan, heer van Kuinre).
Spoedig hierna is Jan I overgegaan tot aanmunting van Brabantse Sterlingen
[3.3], zoals graaf Reinoud II van Gelre die te Harderwijk liet produceren. Deze
zgn. brabantini droegen als omschrift Moneta de Cunre Johannis Domini de Cunre (Kuinderse
munt van Jan, heer van Kuinre) of Moneta Johannis Militis de Cunre (munt van
ridder Jan van Kuinre).
Rond 1330 ten slotte heeft Jan I, eveneens in navolging van Gelre, imitaties van
de Hollandse penning [3.4] laten slaan met verschillende omschriften, o.a.
Moneta Domini Johannis de Cunre en Moneta Johannis Militis de Cunre. Omdat op
een exemplaar van dit soort Moneta in Cunre Staat, d.w.z. munt (geslagen) in
Kuinre, kan men veronderstellen dat het muntbedrijf inmiddels van Emmeloord was
verplaatst naar het kasteel te Kuinre. Opvallend is overigens dat de muntslag
van Jan I van Kuinre exact overeenkomt met die van burggraaf Reinoud II van
Coevorden (1316-1337).
Jan I had in 1328 volmacht ontvangen van graaf Willem III van Holland om op te
treden tegen de Friezen. Waarschijnlijk was hij evenals zijn voorganger belast
met het bestuur in Westergo dat in 1323 graaf Willem III als graaf huldigde,
doch dat nadien tegen de graaf oppositie voerde. In 1331 werd hij bovendien door
Willem in zijn heerlijkheid Kuinre bevestigd. In 1336 komt hij nog voor als
bisschoppelijk getuige. Waarschijnlijk is hij in augustus 1337 gesneuveld in de
oorlog van Reinoud III van Gelre tegen de Friezen. Hij werd opgevolgd door zijn
minderjarige zoon Jan.
Jan II van Kuinre stond tijdens zijn minderjarigheid tot ca 1340 onder voogdij
van zijn oom (moeders broer) Sweder van Voorst, zoon van Roderik van Voorst en
kleinzoon van de in 1297 afgezette Sweder van Voorst. Oom Sweder heeft van het
voogdijschap misbruik gemaakt door zich Urk en Emmeloord in achterleen toe te
eigenen. Uit deze tijd stamt waarschijnlijk een sterlingemissie (4.1] met het
omschrift Moneta in Kunre en op de keerzijde de muntspreuk Signum Crucis (teken
des kruises), ontleend aan de Henegouwse körte groot, terwijl de naam van de
muntheer ontbreekt. Dit zou erop kunnen wijzen dat Sweder de opbrengsten van
deze Kuinderse muntslag zich ook heeft toegeëigend.
In aansluiting op de Westfaalse muntcirculatie werd daamaast een emissie Tourse
groten [4.2] aangemaakt, deze evenwel wel op naam van Johannes Domicellus,
jonkheer Jan, en met de vrome spreuk Benedictum sit nomine Domini Nostri Dei
Jhesu Christi, Geloofd zij de naam van God onze Heer Jezus Christus. Tevens
werden in navolging van de Vlaamse geldomloop zgn. grote witten of ’grantz
deniers’ [4.3] geslagen op naam van Johannes Domicellus de Cunre, en slaafse
navolgingen van de denier parisis [4.4] met de naam van de oorspronkelijke
Vlaamse muntplaatsen Gent en Aalst en met een verbastering van Moneta de Cunre
(munt van Kuinre).
Ten slotte heeft Jan II na 1355 naar Gelders voorbeeld de emissie van Willem V
van Holland uit 1354 gelmiteerd. Van deze reeks is tot nu toe alleen de kwart
leeuwengroot [4.5] teruggevonden met als omschriften Johannes Dominus (Heer Jan)
en Moneta de Cunre (munt van Kuinre).
Vast staat dat Jan II van Kuinre in of vlak vóór 1363 is overleden. In 1360 had
Deventer over hem geklaagd bij de bisschop over spoliatio (aanranding) van
schepen die door Jan zou zijn bedreven tezamen met zijn oom Sweder en broer
Herman. De Utrechtse bisschop Hendrik van Vianden is daarop tegen de heren in
het Oversticht opgetreden. Mogelijk is Jan toen gesneuveld bij het beleg en de
verwoesting van kasteel Voorst in 1362. Hij werd opgevolgd door zijn jongere
broer Herman.
Herman I van Kuinre heeft de ’Hollandse emissie’ van zijn broer voortgezet op
eigen naam: Herman de Cunre. Uit deze reeks zijn de halve, kwart en achtste
leeuwengroot [5.1] terug gevonden. In 1363 overleed zijn oom Sweder van Voorst
ten gevolge van de ontberingen die hij het jaar daarvoor had geleden bij de
verwoesting van zijn kasteel. Door zijn dood stond de heerlijkheid Emmeloord
ledig en behoorde zij aan Herman van Kuinre terug te vallen. Doch ook Sweders
zoon, Roderik van Voorst en Keppel, maakte aanspraak op Emmeloord en hij werd er
in 1364 mee beleend door de Hollandse-graaf, hertog Albrecht. Schijnbaar heeft
Herman van Kuinre in de tussentijd zijn claim kracht bijgezet door op naam van
’Emelwarden’ te munten. Aangemaakt werden kleine Hollandse penningen [5.2],
waarschijnlijk kopkini genoemd, met in het omschrift Moneta Emelwar(diae) en
Hermannus de Cunre, munt van Emmeloord en Herman van Kuinre. Deze muntslag vond
niet noodzakelijkerwijs in Emmeloord plaats, maar mogelijk in het reeds
bestaande muntatelier te Kuinre.
Rond 1370 heeft Herman bovendien nog een emissie plakken [5.3] uitgegeven
volgens Vlaams voorbeeld. Behalve de muntspreuk Benedictus qui venit in nomine
Domini (Gezegend zij hij die komt in de naam des Heren; Psalm 118:26a) en Moneta
de Kundria (munt van Kuinre) valt daarop te lezen Hermannus Dei gralia comes er
dominus Kuindriae: Herman, bij de gratie Gods graaf en heer van Kuinre. Met deze
aanmatigende titel pretendeerde hij landsheerlijke macht te bezitten, hoewel hij
in feite leenman van Holland en dienstman van het Sticht was. Dat zijn
leenheren, de Hollandse graaf en de Utrechtse bisschop, hem dit niet in dank
afnamen, spreekt vanzelf.
Herman I was ook voortdurend in conflict met handelssteden als Brugge, Sluis,
Amsterdam, Deventer, Kampen, Zwolle, Staveren, Groningen, Hamburg en Danzig
omdat hij hun kooplieden belaagde. In 1376 beroofde hij voor de zoveelse maal
een convooi op zee, waarop Staveren hem in oktober van dat jaar voor het gerecht
te Kampen daagde. Kort daarop werd hij met zijn oudste zoon vermoord door
Staverse burgers. Hij werd opgevolgd door zijn tweede zoon, eveneens Herman
genaamd.
Herman II van Kuinre heeft vermoedelijk de aanmunting van plakken [6.1]
voortgezet. Zijn plakken zijn evenwel niet te onderscheiden van die van zijn
vader. Later, rond 1390, heeft hij naar Hollands voorbeeld uit 1388 nog een
reeks munten geslagen waarvan tot nu toe alleen de kwart ’labaye' ( 1/2 groot)
[6.2] is terug gevonden. Daarop is het Kuinderse wapen afgebeeld binnen het
omschrift Moneta de Cunrens. Op de keerzijde leest men de spreuk Sit nomen
Domini benedictum, de naam des Heren zij geprezen (Psalm 113:2).
Herman II heeft de handelsoorlog’ van zijn vader onverminderd voort gezet. Ook
hij interpreteerde zijn leenrechten als soevereine landsheerlijke rechten. Hij
trad niet alleen als hoogste rechter, maar ook als wetgever op. In 1377
verleende hij de Kampenaren verlichting van tol; in 1385 bevestigde hij het
reeds genoemde buurrecht van Kuinre. Daaruit blijkt onder meer dat hij schout en
schepenen aanstelde, terwijl hij voor zichzelf het recht behield om het
’grevending’ (de hoge rechtspraak) voor te zitten.
Deze usurpatie van hoogheidsrechten heeft Herman uiteindelijk niet gebracht wat
hij beoogde: een zelfstandig graafschap op de grens van het Sticht en Friesland,
als voortzetting van de oude Isselgouw. In 1198 "zegde de Hollandse leenheer
hertog Albrecht aan de bewoners van Kuinre, Stellingwerf en Schoterwerf toe, dat
zij niet meer geregeerd zullen worden door Herman van Kuinre, maar door een
ambtman, nl. een bezoldigd ambtenaar in plaats van een leenman, zoals dat ook in
Oostergo en Westergo gebeurde.
Ook de Utrechtse leenheer nam maatregelen. Bisschop Frederik van Blankenheim,
een in Parijs opgeleid jurist, wist zijn rechten tegenover de al te zelfstandig
optredende Stichtse burggraven te handhaven. In 1397 had hij Reinoud IV van
Coevorden tegen een vergoeding van 15.000 Schilden (Franse gouden munten)
gedwongen binnen vijf jaar afstand te doen. Ook Herman II van Kuinre werd dit
lot beschoren en hij werd voor de keuze gesteld: óf om zich als Utrechts
dienstman te gedragen, of om de Utrechtse goederen tegen een vergoeding aan het
bisdom over te dragen. Herman koos voor het geld. Op 13 augustus 1407 verkocht
hij tenslotte met zijn Zonen Herman en Hendrik dat Huys mitten Berg en die
Heerlicheit tot Kuyre ... om eene summa gelts, als ses dusent ende tweehondert
alde Frankrixe Schilde. Daarmee kwam een einde aan de heerlijkheid Kuinre; de
muntslag was al eerder geëindigd, mogelijk reeds door ingrijpen van bisschop
Floris van Wevelinkhoven.
Uit muntvondsten blijkt dat de munten van Kuinre voornamelijk hebben
gecirculeerd in de gebieden rond de Oostzee en de Noordzee: Scandinavië, de
Noord-Duitse kust, Denemarken, Friesland, Holland en Engeland. Dit was het
westelijk gebied van de Duitse Hanze die vanaf het midden van de 13e eeuw daar
een handelsmonopolie bezat. In dit verband is het betekenisvol dat de Kuinderse
kerk, evenals de kerken van o.a. Amsterdam, Muiden, Elburg, Vollenhove en
Kampen, was gewijd aan de schutspatroon van kooplieden en schippers: St.-Nicolaas,
wiens verering sterk door de Hanze was verbreid.
De vondst met de oudste Kuinderse munten werd gedaan in Ribnitz, gelegen ten
oosten van Rostock. De jongste munt in deze vondst dateert van ca 1305, het
merendeel der overige munten echter uit de periode 1280-1290, terwijl sommige
nog beduidend ouder zijn. Behalve Sterlingen van o.a. elect Jan van Nassau en
Sweder van Voorst, bevat deze vondst ook lichte Friese (de zgn. enigmatische
Sterlingen) en Kuinderse Sterlingen. Deze laatste mogen wij aan heer Volrad
toeschrijven. Daarnaast zijn er ook nieuwere - na 1300 of later te dateren -
Sterlingen die aan Hendrik III toegeschreven moeten worden.
De graven van Holland pretendeerden landsheerlijke macht in Friesland te
bezitten en hun leenmannen, de heren van het aangrenzende Kuinre, zouden formeel
hun bestuurders (comes vel advocatus, graaf of voogd) in dit gebied zijn. Van
een effectieve machtsuitoefening was echter nauwelijks sprake, omdat de Friezen
vasthielden aan hun Fries vrijheid. Steunend op een roemrijk en tot mythe
geworden verleden hadden zij zich in de 12e eeuw verenigd in een bond van Friese
zeelanden. De afgevaardigden van deze Friese Unie kwamen jaarlijks met
Pinksteren bijeen onder de oude gerichtseik bij Aurich: de Opstalboom. Het doel
van deze Bond van de Opstalboom was het vormen van een politieke, juridische,
economische en monetaire eenheid van de Friese landen en men probeerde dit te
bereiken door handhaving van vrede en veiligheid, gezamenlijke verdediging tegen
buitenlandse vijanden en uniforme wetgeving en rechtsuitoefening. Bij gebrek aan
uitvoerende macht verloor dit verbond in de 14e eeuw echter zijn betekenis.
Dinsdags na Pinksteren van een jaar tussen 1300 en 1304 zouden de gezworenen
onder de Opstalboom richtlijnen hebben uitgevaardigd ten behoeve van de
unificatie van het recht in alle Friese landen. Toen enkele afgevaardigden van
Westergo graaf Willem III van Holland in 1323 als hun heer hadden gehuldigd,
hebben de overige afgevaardigden als politieke tegenzet op 18 September 1323
zonder medeweten van graaf Willem hun wetgeving aangepast en gecodificeerd in
een statuut of willekeur volgens die algemene richtijnen van de Opstalboom uit
ca 1302. Waarschijnlijk hebben de anti-Hollandse Cistercienzers, met name de abt
van Bloemkamp, hierbij een leidende rol gespeeld.
Deze Westergose codificatie schijnt weldra ook in Oostergo rechtskracht te
hebben bezeten en werd in 1361 geïncorporeerd in het Groningse recht. Behalve
bepalingen van familierechtelijke en strafrechtelijke aard bevatte het statuut
een financiële paragraaf: artikel 22 dat in feite 66n van de oudste Nederlandse
’muntwetten’ is.
Een moderne vertaling van dit artikel 22, inclusief enkele tussen 1323 en 1361
aangebrachte correcties, luidt:
Artikel 22: betreffende het geld.
[1] De hoedanigheid van wettig betaalmiddel hebben:
de Franse gros tournois, de Engelse penny sterling (zowel de oude als de
nieuwe), de Westfaalse penning (zowel die van Münster als van Osnabrück), de
Brabantse penning (zowel die uit Leuven als de Loonse imitatie), de Hollandse
penning (voorzover die in Dordrecht is geslagen), de halling, het kopken (voorzover
die van juist gehalte en gewicht is), de Henegouwse korte groot met de ridder en
de Vlaamse korte groot met de adelaar.
[2] De wettelijke koersen zijn als volgt:
1 gros tournois = 4 Münsterse penning = 4 Osnabrückse penning = 3 nieuwe penny
sterling;
12 nieuwe penny sterling = 4 gros tournois - 16 nieuwe Westfaalse penning;
12 oude penny sterling = 6 korte groot = 15 [oude] Westfaalse penning;
5 kopken = 1 penny sterling; 3 Brabantse penning = 1 penny sterling;
17 gave kleine penningen = 1 nieuwe Engelse standaardmunt (nl. de in 1351
ingevoerde groat).
[3] Een ieder die met de muntvoet knoeit of ondeugdelijke munten in zijn bezit
heeft, wordt aangemerkt als valsemunter en als dief gestraft.
[4] Alle andere dan de hier vermelde muntsoorten zijn geen wettige
betaalmiddelen in Westergo en Oostergo en hun circulatie is daar niet toegestaan
ingevolge de algemene richtlijnen van de Opstalboom.
Rechts:
Friese tekst van her Opstalhoomstatuut volgens her handschrift in de Codex
Furmerius, ca 1600; Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden [HS
1182, fol. 35).
Op de zevende regel van onderen begint de financiële paragraaf: Thyo xxii secke
is fan der monta...
De structuur van deze tekst verraadt een vierledige redactie: lid 1 somt de
toegelaten munten op; lid 2 geeft hun koersen; lid 3 bevat een strafdreiging en
lid 4 bevat de uitsluiting van de niet getarifeerde munten op basis van
richtlijnen van de Friese Unie.
Met uitzondering van de Westfaalse penning zijn de hier, vermelde munten
aangemaakt door de heren van het naburige Kuinre die waarschijnlijk formeel
bestuursmacht in Westergo bezaten namens de graaf van Holland.
Uitgangspunt is de intrinsieke waarde van de munten rond 1302 terwijl de koersen
zijn uitgedrukt ten opzichte van de Engelse penny sterling (Lat. denarius
sterlingus, de stereotype penning, standaardmunt). Deze was ingevoerd in 1180
door koning Hendrik II (1154-1189) en werd sindsdien door zijn opvolgers
aangemunt. Met Kerstmis 1299 voerde koning Eduard I (1272-1307) een sterling in
met een zilverinhoud van 1,259 gram fijn. Dit is de sterling die oud was ten
opzichte van de nieuwe sterling uit 1307 met een zilverinhoud van 1,240 gram
fijn.
De Engelse sterling of zgn. koningssterling vond wijde verbreiding op het
Europese vasteland en was daar uitgegroeid tot een internationale handelsmunt.
Als gevolg daarvan werd hij spoedig geïmiteerd, zij het op een lichtere
muntvoet. Daarom had Eduard I in 1299 de koers van de continentale imitaties
wegens ondeugdelijke intrinsieke waarde gehalveerd. Het waren met name de
enigmatische sterlingen, vermoedelijk van Friese oorsprong, die van zo’n laag
allooi waren dat zij overeenkwamen met de waarde van een halve sterling.
De zilverinhoud van een halve sterling, t.w. 0,6295 gram fijn, komt overeen met
die van de halling uit het Opstalboomstatuut. De halling, d.i. de halve munt,
zou dan de Friese sterling zijn die sinds ca 1250 de Friese rekeneenheid was en
die dus waarschijnlijk ook werd aangemunt. Mogelijk geschiedde die aanmunting te
Oosterzee. Want in 1331 werd Jan I van Kuinre door graaf Willem HL van Holland
beleend met dat erve toit Oisterzee dat men hiet Penningenhuse, vermoedelijk om
als bestuurder van Westergo mede een einde te maken aan de door Willem III als
illegaal ervaren Friese muntslag. Het Penningenhuse zou dan het munthuis zijn
dat jonker Willem in 1196 al had opgericht en waar hij schijnbaar als 'graaf van
Friesland’ anonieme penningen heeft aangemunt na de dood van zijn oom, bisschop
Boudewijn. Deze halling of Friese sterling werd ook door de heren van Kuinre
geslagen: Volrad, Hendrik III, Jan I en ten slotte door Jan II.
De concurrent van de Engelse penny sterling was de Franse grote munt van de stad
Tours. Deze Tourse groot (Fr. gros tournois, Lat. denarius grossus turonensis)
was in 1266 ingevoerd door koning Lodewijk IX de Heilige (1226-1270) met een
zilverinhoud van 4,041 gram fijn. Ook deze munt werd wijd verbreid en veelvuldig
nagevolgd: in 1290 door Floris V van Holland (met een zilverinhoud van 3,948
gram fijn) en sinds 1294 ook door Jan II van Brabant. Rond 1340 verdrong hij de
sterling uit de Noord-Nederlandse circulatie en hij werd nadien ook aangemunt
door o.a. Jan II van Kuinre. In het Opstalboomstatuut is de koers berekend op
basis van een zilverinhoud van 3,777 gram fijn. Dit komt waarschijnlijk overeen
met de groot van Jan II van Holland (1299-1304).
De Westfaalse penning is de benaming voor de gelijkwaardige penningen van de
bisdommen Münster en Osnabrück. Tot ca 1300 hadden deze penningen dezelfde
waarde als de Keulse penning met een zilverinhoud van 1,019 gram fijn. Nadien
daalde de zilverinhoud tot 1,007 gram fijn, de waarde van de oude Westfaalse
penning. Rond 1330 werd de nieuwe Westfaalse penning ingevoerd met een
zilverinhoud van 0,944 gram fijn. Deze penning circuleerde slechts weinig in
Westergo en hij werd in het statuut slechts opgenomen omwille van de Oostfriese
landen waar hij wel volop circuleerde. Door de heren van Kuinre werd hij voor
zover men weet niet aangemunt.
Brabantse penning is de naam van de penning van de graven van Leuven, later
hertogen van Brabant. Deze munt was aanmerkelijk lichter dan de Keulse penning,
doch aanvankelijk iets zwaarder dan de Hollandse penning. De Brabantse penning
vond ruime verbreiding en circuleerde bijvoorbeeld in de 13e en 14e eeuw ook in
Overijssel en Gelre. De penning van Hendrik I van Brabant werd vanaf ca 1220
nagevolgd door zijn schoonzoon Willem I van Holland, de denier van Jan I van
Brabant werd geïmiteerd door o.a. Arnold IV van Loon en deze imitatie stond weer
model voor de penning van Volrad van Kuinre. Volgens de koers van het statuut
was de zilverinhoud rond 1302 gedaald tot 0,42 gram fijn.
Hollandse penning is de benaming voor de penning van de Hollandse graven.
Aanvankelijk had deze penning een waarde van 1/2 Keulse penning en sinds ca 1220
van een Brabantse penning. Floris de Voogd, de broer van Rooms-koning Willem II,
bracht de Hollandse penning ten behoeve van de handel op Engeland in een vaste
verhouding tot de alom circulerende Engelse penny sterling: 1 penny sterling = 2
1/2 penning Hollands. In het statuut wordt hij wel vermeld als Dordtse penning,
doch niet getarifeerd, waarschijnlijk omdat de aanmaak van dit vertrouwde type
in Holland inmiddels rond 1320 was gestaakt.
Ook de Hollandse penning werd elders nagevolgd, o.a. door Jan I en Herman I van
Kuinre. Doch hun navolging had zo’n laag allooi dat zij in waarde overeenkwam
met een tournooise (denier tournois) of 1/2 penning Hollands en waarschijnlijk
kleine penning of kopken werd genoemd.
Dit kopken (vulgair Lat. kopkinus, kleine munt ?) was mogelijk ontstaan bij de
introductie van een nieuwe Hollandse muntvoet in 1297 door Wolfert van Borselen.
Daarbij was de koers van de buitenlandse navolgingen kunstmatig gehalveerd,
zoals in 1299 ook bij de navolgingen van de sterling zou gebeuren. Evenals de
halling had het kopken wel het type van zijn voorbeeld, doch slechts diens halve
waarde. De zilverinhoud van het kopken wordt in het statuut gesteld op 0,251
gram fijn (het oude kopken). Waarschijnlijk is hij synoniem met kleine penning
of witte, d.i. blinkende, penning, waarvan er later 17 op de nieuwe Engelse
standaardmunt van 1351 gingen: de groat van 4,227 gram fijn zilver, dus 0,242
gram per (nieuw) kopken.
Als onderdeel van de Tourse groot voerde Margaretha van Constantinopel
(1244-1280) in 1269 een zgn. korte groot in ter waarde van 2/3 Tourse groot en
met een zilverinhoud van 2,693 gram fijn. ln Henegouwen droeg deze munt een
ruiter (Lat. miles, ridder) in de beeldenaar, in Vlaanderen een adelaar (Lat.
volucris, vlieger). In Brabant werd hij nagevolgd met de aartsengel Michael,
schutspatroon van Brussel. In het statuut worden deze munten getarifeerd volgens
een zilverinhoud van 2,518 gram fijn. Deze munten werden elders nagevolgd; te
Kuinre door Jan I van Kuinre.
Omdat al deze munten ingevolge de richtlijnen van de Opstalboom in 1323 een
wettelijk vastgestelde koers of nominale waarde kregen die op hun intrinsieke
waarde van ca 1302 was gefixeerd, werden zij tot symbool van die intrinsieke
waarde. Deze nominale waarde van de codificatie uit 1323 kwam echter niet
overeen met de inmiddels gedaalde intrinsieke waarde van dat moment. De munten
hadden derhalve een fiduciair karakter gekregen; zij waren een abstracte
rekeneenheid, een waardesymbool geworden, ongeacht hun zilverinhoud. Het
voordeel daarvan was enerzijds dat oude munten, ook al was hun intrinsieke
waarde door slijtage of snoeiïng inmiddels ontoereikend geworden, konden blijven
omlopen. Op die manier werden hermuntingskosten uitgespaard. Anderzijds kon men
daarom oude munttypen op een lagere muntvoet aanmunten en ze op basis van hun
oude, zwaardere muntvoet in omloop brengen. Dit verklaart mogelijk dat de
Kuinderse munten zo opvallend laag van intrinsieke waarde zijn en zo lang
circuleerden.
Naarmate de groot de sterling verdreef en de sterlinggrens naar het oosten
vooruitschoof, werden oude in het westen niet meer geaccepteerde munten vóór die
sterlinggrens in het oosten gedumpt, waar zij nog voor hun fictieve nominale
waarde van 1323 werden aangenomen. Daardoor werden dáár betrekkelijk oude
munttypen in relatief laat te dateren muntvondsten terug gevonden.
Na de codificatie van het Westergose recht hebben de heren van Kuinre de
monetaire ontwikkeling op de voet gevolgd en ook andere munttypen ingevoerd. Jan
I van Kuinre ging al kort na 1326 over tot aanmaak van de brabantinus. Dit was
de Brabantse sterling die door Jan I van Brabant was ingevoerd in 1277 met een
zilverinhoud van 1,108 gram fijn en die door Reinoud II van Gelre (1326-1343) te
Harderwijk was nagevolgd.
Jan II van Kuinre volgde eveneens de Gelderse geldcirculatie na, waar Reinoud II
de zgn. grote witte of ’grant denier’ van Vlaanderen imiteerde. Deze munt was
door Lodewijk I van Vlaanderen te Gent geslagen tot 1337 en had oorspronkelijk
een zilverinhoud van 1,82 gram fijn. Behalve door Jan II van Kuinre werd hij ook
aangemaakt door o.a. Reinoud III van Coevorden (1337-1370). Reinoud III van
Gelre (1343-1361) voerde een tweevoud van deze munt in: de zgn. Gelderse groot.
Eveneens in navolging van Reinoud III van Gelre imiteerde Jan II de Vlaamse
leeuwengroot. Deze munt was in 1337 ingevoerd door Lodewijk I van Viaanderen met
een zilverinhoud van 2,911 gram fijn. In 1354 toen Willem V van Holland hem
invoerde, was de zilverinhoud echter al gedaald tot 1,95 gram fijn. Op naam van
Jan II van Kuinre werd tot nu toe slechts de kwart leeuwengroot teruggevonden.
Deze denominatie werd tevens aangemunt door o.a. Eleonora van Gelre (1343-1355),
Willem I van den Bergh (1354-1387), Willem I als markgraaf van Gulik (1336-1356)
en Jan van Egmond te Wieringen (ca 1359). Herman I van Kuinre heeft deze emissie
van de leeuwengroot voortgezet. Van hem is behalve de kwart, ook de halve
leeuwengroot terug gevonden.
Ten slotte voerde Jan II een denarius parisis (Parijse penning) naar Vlaams
voorbeeld in, nl. zoals Lodewijk I van Viaanderen die had aangemunt te Gent en
te Aalst. Omdat de zilverinhoud van de Vlaamse groot gestaag werd verlaagd,
ontstond op den duur behoefte aan grotere munten van een dubbele groot. In 1365
voerde Lodewijk van Vlaanderen zo’n dubbele groot of plak in met een
zilverinhoud van 2,738 gram fijn. Reeds in 1367 werd deze muntsoort nagevolgd
door Willem V van Holland, in 1369 door Eduard van Gelre en weldra door Herman I
van Kuinre, Willem van den Bergh (ca 1370), Johan van Coevorden (1370-1376), de
stad Groningen (ca 1375) en mogelijk nog Herman 11 van Kuinre.
Behalve deze veronderstelde plak heeft Herman II rond 1390 nog een emissie van
het labaye-type aangemunt. Labaye (uit Fr. labbe, meeuw ?) is de Henegouwse
benaming voor een ’witte’ grote munt die in 1383 door Johanna en Wenceslaus van
Brabant te Leuven was geslagen. Vanaf 1388 volgde Willem V van Holland dit type
na te Dordrecht, waar overigens gedurende de zes voorgaande jaren geen zilver
was vermunt, met een zilverinhoud van 1,054 gram fijn. Op naam van Kuinre werd
tot nu toe slechts de kwart labaye (1/2 groot) terug gevonden. Spoedig na
aanmaak van deze emissie kwam de Kuinderse munthamer voorgoed tot stilstand.
Wy greetmaen ende riuchteren presteren ende prelaten fan Westergo,
Wij, grietmannen, rechters, pastoors en abten van [het land] Westergo,
myt ellis dae selanden fan Freesland,...
in gemeen overleg met de andere zeelanden van Friesland,...
[overwegende dat...; hebben besloten dat:
…
Dyo twa and tuntichste seeck js fandet montha
Het tweeentwintigste artikel betreft het geld,
Datma in alla zelandum jn nyma ende wt jowa schil
nl. dat men in alle [Friese] zeelanden moet aannemen en betalen met:
Grate tomaische
Tourse groten,
Nye engelsche fan england and aide engelsche
nieuwe en oude Engelse Sterlingen,
monstera ieff osenbrugsche penninghen,
Münsterse of Osnabrückse penningen,
lonschen
Loonse [penningen],
hollandsche thordrachtsche
Hollandse [penningen] die in Dordrecht zijn geslagen,
halleren
hallingen,
and kopkiin deer silueren ende triind se
en kopkens, voorzover zij van zilver en gaaf zijn,
and ridderen
en ridders
ende flyogeren.
en vliegers.
Also datma recknye
Met dien verstande dat men aldus moet rekenen:
dyne grata tomaysche foer fyower monstre penningen
de Tourse groten voor vier Miinsterse penningen
iefta foer fyower osenbrugsche pennighen
of voor vier Osnabrückse penningen
jeffta foer treme engelsche.
of voor drie sterlingen.
Dyne schillingh nyere engelscha penninghen
Het dozijn nieuwe Engelse sterlingen
ieffta fyower grathe tomaische schelma recknia
of vier Tourse groten moet men rekenen
foer XV munstera ieff osenbrugsche penningen
voor 15 Münsterse of Osnabrückse penningen
deer jnder lekena tonga nyye penningen heten sin.
die in de volkstaal nieuwe penningen worden genoemd.
And toleff aide engelsche jefta sex ridderen
En twaalf oude sterlingen of zes ridders
iefta sex flyogeren schelma recknya
of zes vliegers moet men rekenen
foer fijfteen monstra iefta osenbrugsche penningen.
voor vijftien Münsterse of Osnabrückse penningen;
<*> Ontleend aan een handschrift in de zgn. Codex Roorda, ca 1480; vgl. H.D. Meijering, De Willekeuren van de Opstalboom (1323); een filologisch-historische monografie (Amsterdam, 1974) 25 e.v.
J.J Grolle, 1994
Redactie: dit boekje verscheen in beperkte oplage i.v.m. expositie in 1994 in Museum
Schokland.
De paginanummering en de index is op de site weggelaten. De Kaart van Sebastian
Münster is vervangen door een kleurenkaart van zijn hand uit 1580.